Hoge Raad, 03-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1049, 14/06007
Hoge Raad, 03-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1049, 14/06007
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 juni 2016
- Datum publicatie
- 3 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1049
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:8, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:3549, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:420, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 14/06007
Inhoudsindicatie
Rechtsmachtverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter. Collectieve actie (art. 3:305a BW) m.b.t. hoogte instellingscollegegeld van universiteiten. Rechtsgang van titel 7.4 WHW met voldoende waarborgen omkleed? Niet-ontvankelijkheid van vordering bij burgerlijk rechter (HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527, NJ 1992/687 (Changoe/Staat)). Status van beslissingen van bijzondere instellingen; art. 112 Grondwet. Vordering tot toetsing van algemeen verbindend voorschrift; mogelijkheid voor belanghebbende tot uitlokken van daarop gebaseerd besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep (HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296 (Staat/Privacy First)). Verschil met HR 11 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2169, NJ 1997/165 (Leenders/Ubbergen). Rechtsbescherming voor aspirant-studenten die willen opkomen tegen hoogte instellingscollegegeld; voldoende waarborgen?
Uitspraak
3 juni 2016
Eerste Kamer
14/06007
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT LEIDEN,gevestigd te Leiden,
2. De publiekrechtelijke rechtspersoon RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN,gevestigd te Groningen,
3. De stichting STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT VAN BRABANT,gevestigd te Tilburg,
4. De publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,gevestigd te Amsterdam,
5. De publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT MAASTRICHT,gevestigd te Maastricht,
6. De publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT UTRECHT,gevestigd te Utrecht,
7. De stichting STICHTING VU-VUmc, handelende onder de naam Vrije Universiteit,
gevestigd te Amsterdam,
8. De stichting STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT, handelende onder de naam Radboud Universiteit Nijmegen,
gevestigd te Nijmegen
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
STICHTING COLLECTIEVE ACTIE UNIVERSITEITEN,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. P.A. Fruytier en mr. J.F. de Groot
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Universiteiten en SCAU.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 499960/HA ZA 11-2507 van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2011, 7 maart 2012 en 9 januari 2013;
b. de arresten in de zaak 200.125.414/01 van het gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2014 en 26 augustus 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben de Universiteiten beroep in cassatie ingesteld. SCAU heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep en, op het principaal cassatieberoep, tot vernietiging van in ieder geval het bestreden arrest van 26 augustus 2014 en, opnieuw rechtdoende op het ingestelde hoger beroep, tot bekrachtiging van het vonnis is eerste aanleg van 9 januari 2013.
De advocaat van SCAU heeft bij brief van 5 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
3 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij wet van 4 februari 2010, Stb. 2010, 119 (hierna: Wet versterking besturing) is de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) gewijzigd met betrekking tot onder meer de financiering van volgtijdige studies. Een volgtijdige studie is een tweede studie nadat een eerste studie is afgerond. De overheid rekent het niet langer tot haar verantwoordelijkheid om volgtijdige studies te bekostigen.
(ii) Sinds de inwerkingtreding van de Wet versterking besturing brengen de Universiteiten aan studenten die een volgtijdige studie volgen, niet het wettelijke collegegeld in rekening, maar een instellingscollegegeld, dat is geregeld in het nieuwe art. 7.46 WHW. Het instellingscollegegeld wordt jaarlijks door iedere universiteit afzonderlijk vastgesteld in een vaststellingsbesluit. In het studiejaar 2012-2013 bedroeg het instellingscollegegeld gemiddeld € 11.980,- per jaar, aanmerkelijk meer dan het wettelijke collegegeld.
(iii) SCAU komt volgens haar statutaire doelomschrijving op voor de belangen van (aspirant-)studenten in verband met de hiervoor genoemde wijziging.
SCAU vordert in dit geding verklaringen voor recht en voorzieningen die erop neerkomen dan wel erop berusten dat de Universiteiten het instellingscollegegeld op een te hoog bedrag vaststellen. SCAU is van mening dat het instellingscollegegeld dat de Universiteiten voor volgtijdig onderwijs vaststellen en in rekening brengen, de werkelijke kosten van dat onderwijs overtreft, althans dat de Universiteiten daarover onvoldoende helderheid geven dan wel niet onderbouwen dat dit niet het geval is. SCAU acht dit in strijd met art. 7.46 WHW voor zover het instellingscollegegeld hoger is dan het wettelijke collegegeld, althans hoger is dan de kosten van het onderwijs waarvoor het instellingscollegegeld verschuldigd is. SCAU is van mening dat de vaststelling van het instellingscollegegeld door de Universiteiten in verband met de excessieve hoogte daarvan in strijd is met het recht van toegang tot onderwijs (art. 2 Eerste Protocol bij het EVRM, art. 13 IVESCR en art. 14 Handvest grondrechten van de Europese Unie) of met het eigendomsrecht in de zin van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
De rechtbank heeft SCAU niet-ontvankelijk in haar vorderingen verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat SCAU in dit geding uitsluitend opkomt voor de belangen van (aspirant-)studenten, en dat voor deze studenten op de voet van art. 7.66 WHW een met voldoende waarborgen omgeven bestuursrechtelijke rechtsgang bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: het CBHO) openstaat, zodat geen taak resteert voor de burgerlijke rechter (rov. 4.5-4.18 van haar eindvonnis).
Het hof heeft in zijn eerste tussenarrest de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen van de rechtbank onderschreven (rov. 2.5-2.16 en 2.18-2.19). Het heeft echter nader debat nodig geacht met betrekking tot de stelling van SCAU dat aspirant-studenten door de geautomatiseerde inschrijvingsprocedure die de Universiteiten hanteren, gedwongen zijn eerst een onherroepelijke digitale machtiging tot incasso van het instellingscollegegeld af te geven, alvorens zich tot het CBHO te kunnen wenden. Indien die stelling gegrond is, kan volgens het hof niet van aspirant-studenten gevergd worden dat zij zich eerst inschrijven voor een volgtijdige studie, alvorens een beslissing aan de rechter te vragen over de hoogte van het instellingscollegegeld (rov. 2.17).
Bij zijn tweede tussenarrest heeft het hof deze stelling gegrond geoordeeld en op grond daarvan SCAU wel ontvankelijk in haar vorderingen geoordeeld voor zover zij op dit punt opkomt voor de belangen van aspirant-studenten. Volgens het hof is, in verband met het risico van het verschuldigd worden van het instellingscollegegeld, de rechtsbescherming van aspirant-studenten in de WHW niet toereikend (rov. 2.6).
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich nader over deze vorderingen van SCAU uit te laten en tussentijds cassatieberoep opengesteld van zijn arrest.
Het principale cassatieberoep van de Universiteiten keert zich tegen het oordeel dat SCAU ontvankelijk in haar vorderingen is voor zover zij op het hiervoor genoemde punt opkomt voor de belangen van aspirant-studenten. Het incidentele cassatieberoep van SCAU richt zich tegen het oordeel dat SCAU voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Als van de verste strekking wordt hierna eerst het incidentele beroep behandeld.