Home

Hoge Raad, 15-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:46, 14/03817

Hoge Raad, 15-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:46, 14/03817

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 januari 2016
Datum publicatie
15 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:46
Formele relaties
Zaaknummer
14/03817

Inhoudsindicatie

Erfrecht. Uitleg testament (art. 4:46 BW). Ouderlijke boedelverdeling; verplichting tot zekerheidstelling voor vordering uit overbedeling. Art. 4:45 BW: tijdstip beoordeling vervulbaarheid voorwaarde.

Uitspraak

15 januari 2016

Eerste Kamer

14/03817

LZ/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[de dochter] ,wonende te [woonplaats] ,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. K. Aantjes,

t e g e n

[de moeder] ,wonende te [woonplaats] ,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de dochter en de moeder.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak C/09/426957/HA ZA 12-1096 van de rechtbank Den Haag van 7 november 2012 en 27 maart 2013;

b. het arrest in de zaak 200.130.367/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2014.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de dochter beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van de dochter heeft bij brief van 13 november 2015 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [de vader] (hierna: de erflater) heeft bij uiterste wilsbeschikking van 12 januari 1976 (hierna ook: het testament) zijn erfgenamen bij versterf tot enig erfgenamen benoemd en op de voet van het destijds geldende art. 1167 (oud) BW een ouderlijke boedelverdeling gemaakt waarbij hij aan zijn echtgenote alle tot zijn nalatenschap toebehorende baten heeft toegedeeld en aan zijn overige erfgenamen een vordering ten laste van haar wegens overbedeling. Verder heeft de erflater in het testament, voor zover van belang, het volgende bepaald:

“III. Mede ter voldoening aan mijn morele verplichting, mijn echtgenote na mijn overlijden zo goed mogelijk verzorgd achter te laten bepaal ik, dat de vorderingen uit hoofde van overbedeling (…) eerst opeisbaar zullen zijn bij overlijden van mijn echtgenote, wanneer zij onder curatele mocht worden gesteld, in staat van faillissement mocht worden verklaard, of surséance van betaling mocht aanvragen, of weigeren mocht de onder VI. bedoelde zekerheid te stellen (…)

(…)

V. Mijn erfgenamen zijn verplicht om binnen drie maanden na mijn overlijden de boedelverdeling met bijbehorende rechten en verplichtingen schriftelijk te bekrachtigen en om binnen een jaar na mijn overlijden een notariële akte te doen verlijden, waarbij de waarde bij mijn overlijden van ieders erfdeel uit mijn nalatenschap zal worden vastgesteld en de boedelverdeling met bijbehorende rechten en verplichtingen door de erfgenamen voor zoveel nodig zal worden geëffectueerd.

VI. Mijn (…) echtgenote zal verplicht zijn bij laatstbedoelde akte zekerheid te stellen voor de betaling van de uit overbedeling aan mijn overige erfgenamen verschuldigde hoofdsommen, zulks naar redelijkheid en billijkheid voor beide partijen. (…)”

(ii) De moeder is de echtgenote van de erflater. Uit het huwelijk van de moeder en de erflater zijn de dochter en twee zonen geboren.

(iii) De erflater is op 18 mei 2006 overleden.

(iv) Op 12 april 2012 heeft de dochter verzocht de in art. V van het testament bedoelde notariële akte te doen opstellen met daarin opgenomen de door haar verlangde zekerheidstelling als bedoeld in art. VI van het testament. De akte is niet opgemaakt.

3.2.1

In dit geding vordert de dochter, voor zover in cassatie nog van belang, de moeder te veroordelen tot het stellen van zekerheid voor het bedrag dat de dochter uit hoofde van overbedeling toekomt, te weten € 56.002,--. De rechtbank heeft de vordering toegewezen en de moeder veroordeeld tot (medewerking aan) het vestigen van een hypotheek ten behoeve van de dochter op de door de moeder bewoonde en haar in eigendom toebehorende woning voor een bedrag van € 56.002,--.

3.2.2

Het hof heeft de vordering van de dochter alsnog afgewezen. Het heeft dat oordeel als volgt gemotiveerd:

“8. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt vast dat een akte vaststelling van de erfdelen, zoals bedoeld in artikel V van het testament, nimmer is verleden. Ook op de dochter rustte de verplichting die akte te doen verlijden. Uit het testament vloeit voort, gelet op artikel V in samenhang met de artikelen III en VI, dat de zekerheidsstelling binnen een jaar moet worden verlangd. De dochter heeft eerst op 12 april 2012 gevraagd om een akte te doen opstellen met daarin opgenomen de door haar verlangde zekerheidsstelling. Dit is te laat. De dochter heeft niet binnen de door de erflater gestelde termijn gebruik gemaakt van haar bevoegdheid zekerheidstelling te verlangen welke bovendien in onderling overleg zou moeten zijn bepaald. Dat de dochter eerst op 6 juli 2007 inzage zou hebben gehad in het testament, zoals zij stelt, maakt dit niet anders. De door de erflater gestelde voorwaarde - akte vaststelling erfdelen met eventueel zekerheidstelling binnen een jaar na het overlijden - kan dan ook niet meer worden vervuld en wordt ingevolge het bepaalde in artikel 4:45 Burgerlijk Wetboek dan ook voor niet geschreven gehouden. Dit leidt er toe dat het hof de vordering van de dochter alsnog zal afwijzen.”

3.3.1

Nu de erflater is overleden na inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht, moet het testament ingevolge het bepaalde in art. 68a Overgangswet NBW worden uitgelegd aan de hand van de maatstaf van art. 4:46 lid 1 BW (HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9581, NJ 2011/353).

3.3.2

Het hof heeft het testament kennelijk zo uitgelegd, dat daarin de voorwaarde was opgenomen dat de in art. VI bedoelde zekerheidsstelling binnen een jaar moest worden verlangd. Het heeft vervolgens geoordeeld dat die voorwaarde niet meer kon worden vervuld en derhalve ingevolge art. 4:45 lid 1 BW voor niet geschreven moet worden gehouden. Onderdeel 3 is gericht tegen dat laatste oordeel.

3.3.3

Het onderdeel slaagt. Het hof heeft, uitgaande van de hiervoor in 3.3.2 vermelde uitleg, miskend dat de vraag of sprake is van een onmogelijk te vervullen voorwaarde of last als bedoeld in art. 4:45 lid 1 BW, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van overlijden van de erflater. Niet valt in te zien dat het op dat tijdstip onmogelijk was de in art. V en VI van het testament genoemde akte binnen een jaar te doen verlijden.

3.4

De onderdelen 1 en 2 behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal door middel van uitleg van het testament moeten worden beoordeeld of, en zo ja welke, gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de in art. V genoemde termijn van een jaar is overschreden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2014;

verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de moeder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de dochter begroot op € 944,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 januari 2016.