Home

Hoge Raad, 14-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1673, 17/03252

Hoge Raad, 14-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1673, 17/03252

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 september 2018
Datum publicatie
14 september 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1673
Formele relaties
Zaaknummer
17/03252

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Vordering in kort geding tot doorbetaling loon tijdens arbeidsongeschiktheid (art. 7:629 BW). Geldt eis dat verklaring UWV-deskundige wordt overgelegd (art. 7:629a BW) ook in kort geding?

Uitspraak

14 september 2018

Eerste Kamer

17/03252

TT/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. F.M. Dekker,

t e g e n

[verweerder],
wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. K. Teuben.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. het vonnis in de zaak 5217457 van de kantonrechter te Eindhoven van 10 januari 2017;

b. het arrest in de zaak 200.209.794/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 mei 2017.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 15 juni 2018 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

-

i) [verweerder] werkt sinds 20 augustus 2012 op grond van een arbeidsovereenkomst bij [eiseres], laatstelijk voor 40 uren per week in de functie van technisch medewerker.

-

ii) Op 23 januari 2015 is [verweerder] in dienst van [eiseres] op het terrein van een zusterbedrijf van [eiseres] een bedrijfsongeval overkomen waarbij een heftruck hem van achteren aanreed, waarna hij viel en de heftruck over zijn voeten reed. De aansprakelijkheidsverzekering van dat zusterbedrijf heeft aansprakelijkheid daarvoor erkend en wikkelt de schade af.

-

iii) Naar aanleiding van een op 23 maart 2015 door een arbeidsinspecteur opgemaakt boeterapport stelde de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij tot [eiseres] gerichte beschikking van 1 december 2015 vast dat bij het arbeidsongeval op 23 januari 2015 sprake was van overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving, maar dat [eiseres] geen verwijt treft en dat zij geen bestuurlijke boete krijgt opgelegd.

-

iv) Na het arbeidsongeval is [verweerder] niet meer op het werk verschenen. Volgens [verweerder] heeft hij door het ongeval ernstig letsel opgelopen aan beide enkels en kampt hij bovendien met een posttraumatische stress-stoornis.

-

v) Met ingang van 18 januari 2016 heeft [eiseres] de loonbetaling stopgezet.

3.2.1

[verweerder] vordert in dit kort geding doorbetaling van loon op grond van art. 7:629 BW. [eiseres] heeft zich tegen die vordering verweerd met een beroep op het niet meewerken door [verweerder] aan door [eiseres] gegeven redelijke voorschriften die erop gericht zijn [verweerder] in staat te stellen passende arbeid te verrichten (art. 7:629 lid 3, aanhef en onder d, BW). Voor zover in cassatie van belang heeft de kantonrechter de loonvordering toegewezen.

3.2.2

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang:

“3.6.1 Door grief II keert [eiseres] zich tegen het kantonrechtersoordeel dat het niet overleggen van een UWV-deskundigenverklaring de ontvankelijkheid van [verweerder] niet in de weg staat. [eiseres] verwijst ter toelichting naar artikel 7:629a Burgerlijk Wetboek, volgens welk wetsartikel de vordering tot loondoorbetaling van de werknemer die de bedongen arbeid door ziekte niet verricht, moet worden afgewezen als de werknemer daarbij geen verklaring heeft gevoegd van een UWV-deskundige omtrent zijn verhindering om (de bedongen of andere passende) arbeid te verrichten dan wel de nakoming van zijn re- integratieverplichtingen. Voor zover hier van belang hoeft dat echter niet in een kort geding als dit, zodat al hierom grief II geen doel treft.”

3.3.1

Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6.1, dat het vereiste van een deskundigenverklaring niet geldt in kort geding.

3.3.2

Art. 7:629a lid 1 BW bepaalt dat de rechter een vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW afwijst, indien hierbij niet een verklaring is gevoegd van een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) benoemde deskundige omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten respectievelijk diens nakoming van de verplichtingen, bedoeld in art. 7:660a BW. Dit voorschrift was voorheen opgenomen in art. 7:1638 ca (oud) BW, ingevoerd bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz), Stb. 1996, 134. Met de verplichte overlegging van de verklaring is beoogd de rechtsbescherming van de werknemer te versterken en efficiënte geschilbeslechting door de rechter te bevorderen; de bepaling heeft niet (mede) tot doel de werkgever een hulpmiddel te bieden in het re-integratieproces (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2128, NJ 2016/182).

3.3.3

Met betrekking tot de vraag of de verplichting tot het overleggen van een deskundigenverklaring ook geldt in kort geding, vermeldt de memorie van toelichting op art. 7:1638ca (oud) BW het volgende (Kamerstukken II, 1995/96, 24439, nr. 3, p. 64-65):

“(…)

De verplichte inschakeling van een deskundige geldt slechts voor bodemprocedures. De werknemer die bij wijze van voorlopige voorziening loondoorbetaling verlangt – van de president in kort geding of van de kantonrechter op de voet van artikel 116 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – kan die vragen zonder de verklaring over te leggen. In werkelijk spoedeisende zaken moet de rechter niet genoodzaakt zijn te wachten totdat de second opinion is afgerond.

(…)

De rechter die over een spoedvoorziening oordeelt, is niet verplicht de werknemer eerst naar de second opinion te verwijzen, maar het is hem evenmin verboden.”

Gelet op deze passage uit de memorie van toelichting moet worden aangenomen dat de in (thans) art. 7:629a lid 1 BW opgenomen eis van het overleggen van een deskundigenverklaring niet geldt in kort geding. Uit de opmerking dat de rechter in werkelijk spoedeisende zaken niet genoodzaakt moet zijn te wachten totdat de second opinion is afgerond, kan niet worden afgeleid dat deze uitzondering alleen geldt in dergelijke zaken. In verband met de aard van het kort geding als spoedprocedure, het doel van efficiënte geschilbeslechting en de omstandigheid dat het voorschrift niet in het belang van de werkgever is gegeven, moet worden aangenomen dat het in een kort geding steeds aan de rechter is overgelaten om te bepalen of het overleggen door de werknemer van een deskundigenverklaring als bedoeld in art. 7:629a lid 1 BW wenselijk is.

De kortgedingrechter kan de werknemer op de voet van art. 22 Rv bevelen die deskundigenverklaring te doen opstellen en over te leggen, dan wel op de voet van art. 194 Rv zelf een deskundigenbericht gelasten. Een en ander strookt met de vermelding in de memorie van toelichting dat de rechter die over een spoedvoorziening oordeelt, niet verplicht is de werknemer eerst naar de second opinion te verwijzen, maar dat het hem evenmin verboden is.

3.3.4

Het onderdeel faalt derhalve.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing