Hoge Raad, 23-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, 17/02698
Hoge Raad, 23-11-2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, 17/02698
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 november 2018
- Datum publicatie
- 23 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:2047
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2017:890, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:791, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/02698
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Verjaring; art. 3:310 BW. Rechter heeft procedure aangespannen tegen advocaat wegens uitlating advocaat in interview dat die rechter met advocaten belde over een zaak. Na royement van die procedure vordert advocaat schadevergoeding van rechter op de grond dat de rechter onrechtmatig heeft gehandeld door de eerste procedure op een leugen te baseren. Is rechtsvordering advocaat verjaard? Beroep van rechter op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Klachten tegen oordeel hof dat rechter onrechtmatig heeft gehandeld. Samenhang met 17/02695.
Uitspraak
23 november 2018
Eerste Kamer
17/02698
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.P. Heering,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] .
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/461948/HA ZA 10-1929 van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2011, 24 september 2014 en 17 juni 2015;
b. het arrest in de zaak 200.182.007/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 maart 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] mede door mr. H. Boom.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 1.2-1.12. Deze komen op het volgende neer.
Telefoongesprekken
( i) In 1994 trad [verweerder] op als advocaat in twee bij de rechtbank ’s-Gravenhage aanhangige zaken betreffende Chipshol. Op 12 december 1994 heeft de door [verweerder] ingeschakelde procureur zich schriftelijk gewend tot de president van die rechtbank inzake het optreden van [eiser] als voorzitter tijdens een zitting op 8 december 1994 in die zaken. [eiser] was op dat moment vicepresident van die rechtbank. Bij deze brief was een op 12 december 1994 gedateerde brief van [verweerder] gevoegd, waarin deze gewag maakte van de inhoud van een telefoongesprek dat hij op 6 december 1994 met [eiser] zou hebben gevoerd. De brief van [verweerder] vermeldde onder meer:
“Op 6 december jl. zocht ik telefonisch contact met de Griffier van [eiser] met het verzoek [eiser] te vragen of het zou zijn toegestaan om, in plaats van 90 minuten, langer te mogen pleiten in verband met de produkties van gedaagden. De Griffier heeft toen telefonisch contact tot stand gebracht tussen [eiser] en mij. Bij die gelegenheid vernam ik – bij toeval – dat [eiser] verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met de raadslieden van gedaagden. [eiser] noemde mij enkele door die raadslieden gemaakte opmerkingen over mij, die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.”
(ii) In februari 1997 heeft de opvolgend advocaat van Chipshol een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage. Bij brief van 3 maart 1997 heeft hij bij de president van die rechtbank zijn zorgen uitgesproken over, onder meer, de rechtsgang in die zaak. In die brief wordt [eiser] genoemd.
(iii) Op 25 maart 1997 verscheen een bericht in NRC Handelsblad, getiteld: “Uitspraken over macht Chipshol Forward”. De persrechter bij de rechtbank heeft hierop gereageerd in een brief die op 2 april 1997 in die krant is gepubliceerd. Naar aanleiding van een reactie daarop, heeft de persrechter in een op 19 april 1997 in die krant gepubliceerde brief onder meer geschreven:
“ [eiser] houdt staande dat hij de raadsman van [Chipshol], toen hij hem telefonisch op de hoogte stelde van de samenstelling van de kamer die op de pleidooien zou zitten, te kennen heeft gegeven dat hij zich aan de zaak zou onttrekken indien aan de zijde van [Chipshol] bezwaren mochten bestaan tegen zijn optreden als rechter.”
De Rotterdamse procedure
(iv) Begin 2004 verscheen bij Memory Productions Publications B.V. (hierna: uitgeverij Memory) een boek van de journalist M. Kat, getiteld “Topadvocatuur. In de keuken van de civiele rechtspraktijk”. Het boek bevat een interview met [verweerder] , die op dat moment senior partner was van een advocatenkantoor te Rotterdam. Uit dat interview komt het volgende citaat:
“Tenslotte: hoe is het mogelijk dat zowel Rechtbank, Hof als Hoge Raad het ongekend onrechtmatig handelen van Coopers ongemoeid hebben gelaten en de schadeclaim hebben afgewezen? Had [verweerder] hier niet meer uit moeten of kunnen halen? Hij zoekt naar een verklaring:
‘Het lijkt wel of onze rechterlijke macht mentaal niet is toegerust om te oordelen over dit soort financiële megabelangen. Bij rechters heerst een enorme vrees voor “Amerikaanse toestanden”. Op zichzelf is dat best een goede grondhouding; zelf ben ik ook geen voorstander van extreem hoge schadevergoedingen. Maar soms, zoals in het geval van Chipshol, een bedrijf dat nota bene bewust bijna kapot is gemaakt door de eigen accountant kan inderdaad schade optreden van honderden miljoenen. En dan moet een rechter niet bang zijn om doortastend op te treden en het recht toe te passen. Maar bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipshol-zaak is dat ook gebeurd met mr. [eiser] van de Haagse Rechtbank. Nederland lijkt wel te klein voor grote claims. Iedereen kent elkaar. Laten we dat een variant noemen van ons poldermodel.”
( v) Op 2 april 2004 heeft de advocaat van [eiser] [verweerder] aangeschreven, de bezwaren van [eiser] tegen de hiervoor onder (iv) geciteerde uitlating van [verweerder] uiteengezet en hem verzocht kenbaar te maken op grond waarvan [verweerder] een rechtvaardiging voor de gesignaleerde aantijgingen meent te hebben.
(vi) Bij dagvaarding van 19 april 2004 heeft [eiser] bij de rechtbank Rotterdam een geding aanhangig gemaakt tegen [verweerder] . De vorderingen van [eiser] in deze Rotterdamse procedure strekten tot het verkrijgen van een verklaring voor recht en vergoeding van schade. Daartoe stelde [eiser] in de dagvaarding onder meer:
“3. [eiser] heeft nimmer met advocaten gebeld in verband met de voormelde procedures. Eventueel telefonisch contact zijdens de griffie van de rechtbank betrof overleg aangaande (verhinder)data.
4. De geciteerde aantijging over [eiser] trekt diens onpartijdigheid en onafhankelijkheid als rechter in twijfel, doordat [verweerder] in strijd met de waarheid suggereert dat [eiser] onderonsjes met advocaten zou hebben in zaken waar hij als rechter bij betrokken is.
5. De bestreden publicatie levert een aantasting op van de eer en goede naam van [eiser] .”
(vii) [verweerder] is in oktober 2004 vertrokken als senior partner bij het advocatenkantoor waaraan hij was verbonden.
(viii) Op 8 oktober 2004 is in de Rotterdamse procedure een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ [verweerder] verklaart als volgt:
Ik heb op 6 december 1994 met [betrokkene 2] van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag getelefoneerd over de Chipshol-zaak. Ik had een groot aantal producties van de wederpartij ontvangen voorafgaand aan het pleidooi en wilde, om daar adequaat op te kunnen ingaan tijdens het pleidooi, extra spreektijd. Bovendien wilde ik tijdens het pleidooi een maquette laten zien. [betrokkene 2] heeft toen gezegd dat [eiser] het maar druk had met de zaak en dat hij ook al verschillende andere advocaten daarover had gesproken. Ik heb toen gevraagd of [eiser] dan ook mij wilde terugbellen. Dat is later op die dag ook gebeurd. Tot mijn verbazing gaf [eiser] in het telefoongesprek aan dat hij helemaal geen behoefte had aan een pleidooi. Hij gaf mij een analyse van de zaak. Hij zei dat het wellicht ongebruikelijk was dat hij zo op de zaak inging, maar dat hij modern was in dat opzicht en een voorstander was van mediation. Ik heb wel een kwartier met hem gesproken. In dit telefoongesprek heeft [eiser] ook gezegd dat hij met de andere advocaten telefonisch had gesproken. Mijn secretaresse die in de kamer naast mij zat met de deur open, kan hieromtrent verklaren.
De gewraakte passage in het boek van Kat geeft juist weer wat ik tegen Kat heb gezegd. Dat neemt niet weg, dat ik het betreur dat die passage in het boek is opgenomen. Het boek had nooit met daarin opgenomen het interview met mij gepubliceerd mogen worden zonder mijn toestemming. Ik heb vóór de publicatie van het boek aan Kat / de beoogde uitgever duidelijk gemaakt dat ik geen toestemming voor publicatie gaf.
(…)
[eiser] verklaart als volgt:
Ik betwist met klem dat ik met [verweerder] of met andere advocaten in de Chipshol-zaak heb getelefoneerd voorafgaande aan het pleidooi. Hetgeen [verweerder] zojuist heeft verklaard, is pertinent onjuist. Het is juist dat [verweerder] heeft gesproken met [betrokkene 2] over het pleidooi in de Chipshol-zaak, maar ik heb hem nooit teruggebeld.”
(ix) De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 23 januari 2008 (ECLI:NL:RBROT:2008:BC2571) voor recht verklaard dat de uitspraak van [verweerder] , gepubliceerd door Kat in het boek ‘Topadvocatuur’, dat bij grote claims Nederlandse rechters nerveus worden, dat er dan opeens gekke dingen gaan gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak en dat dit ook is gebeurd in de Chipshol-zaak met [eiser] , onrechtmatig is jegens [eiser] . De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] , op te maken bij staat.
( x) Op het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage bij tussenarrest van 23 juni 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9309) behoudens tegenbewijs bewezen geacht dat [eiser] voorafgaand aan de pleidooien op 8 december 1994 in de zaak van Chipshol tegen onder meer N.V. Landinvest een telefoongesprek heeft gevoerd met [verweerder] en dat dit méér is geweest dan een zakelijk gesprek over een procedureel punt. Het hof stelde bovendien vast dat begin 1997 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en de opvolgende advocaat van Chipshol. Aldus zijn volgens het hof twee telefoongesprekken tussen [eiser] en een Chipshol-advocaat, behoudens tegenbewijs, komen vast te staan. Het hof heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld dat tegenbewijs te leveren.
(xi) Na dit tussenarrest is de procedure bij het gerechtshof ’s-Gravenhage tussen [eiser] en [verweerder] op verzoek van [eiser] geroyeerd.
In deze procedure vordert [verweerder] , voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door een procedure tegen hem te beginnen die “gebaseerd is op een feitelijk vaststaande onwaarheid (leugen)”. Die onwaarheid betreft de stelling in de dagvaarding in de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde Rotterdamse procedure, luidend: “ [eiser] heeft nimmer met advocaten gebeld in verband met de voormelde procedures”. Door deze, in de woorden van [verweerder] , “kardinale en essentiële onwaarheid” als basis voor zijn vordering te nemen, heeft [eiser] misbruik van procesrecht gemaakt en onrechtmatig gehandeld jegens [verweerder] . [verweerder] vordert bovendien schadevergoeding, waarbij hij zijn schade begroot op € 4.421.995,--.
De rechtbank heeft, na het wijzen van twee tussenvonnissen, in haar eindvonnis voor recht verklaard dat [eiser] onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem aan [verweerder] toegebrachte schade. De rechtbank oordeelde dat sprake is van een aantasting van de eer en goede naam van [verweerder] , veroordeelde [eiser] tot betaling aan [verweerder] van € 10.000,-- ter vergoeding van immateriële schade en wees het meer of anders gevorderde af.
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin voor recht is verklaard dat [eiser] onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem aan [verweerder] toegebrachte schade. Het heeft de zaak verwezen naar de rolzitting voor ‘akte uitlating voortprocederen’ dan wel royement en iedere verdere beslissing aangehouden. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“6.15. Voldaan is derhalve aan de (…) maatstaf voor misbruik van procesrecht. [eiser] baseerde zijn vordering immers op een feit waarvan hij de onjuistheid kende, namelijk dat hij niet gebeld had met [verweerder] . De vordering van [eiser] was aldus evident ongegrond en in verband met de zwaarwegende belangen van [verweerder] had het instellen daarvan achterwege behoren te blijven. Het feit dat [verweerder] door [eiser] werd weggezet als leugenaar was voor [verweerder] als advocaat diffamerend en tastte hem aan in zijn persoonlijke integriteit. Redelijkerwijs was te verwachten dat [verweerder] door de tegen hem door [eiser] aangespannen procedure in elk geval reputatieschade zou lijden. Te meer nu hij rechter was, had [eiser] zich kunnen en moeten realiseren wat de impact zou zijn van een dergelijke procedure tegen [verweerder] . Ook met inachtneming van de in dezen te betrachten terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM, leidt dit alles tot het oordeel dat [eiser] door de vordering wel in te stellen, onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld.”
Het hof heeft in rov. 6.21-6.33 het beroep van [eiser] op verjaring besproken. Naar het oordeel van het hof was [verweerder] ten tijde van de aanvang van de Rotterdamse procedure op 19 april 2004 op zichzelf genomen in staat de vordering tot schadevergoeding in te stellen tegen [eiser] . Dat in april 2004 voor [verweerder] nog onvoldoende zekerheid bestond dat de aan hem bekende feiten in rechte zouden komen vast te staan, omdat daarover nog geprocedeerd werd, stond niet in de weg aan het aanvangen van de verjaringstermijn: daarvoor is immers niet vereist dat de benadeelde (ook) bekend is met de juridische beoordeling van de aansprakelijkheid. (rov. 6.26)
Het hof heeft ook niet het betoog van [verweerder] gevolgd dat de verjaringstermijn telkens opnieuw ging lopen doordat [eiser] de onjuiste stelling in de dagvaarding op verschillende momenten in de Rotterdamse procedure heeft herhaald. Volgens het hof is de door [verweerder] gestelde schade terug te voeren op het feit dat [verweerder] op 19 april 2004 door [eiser] op grond van die onjuiste stelling is gedagvaard. (rov. 6.27) Van een tijdige stuiting van de verjaring is volgens het hof niet gebleken (rov. 6.28). Over het standpunt van [verweerder] dat het beroep van [eiser] op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft het hof als volgt overwogen:
“6.29. Het hof volgt [verweerder] echter wel in zijn standpunt dat het beroep van [eiser] op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit oordeel berust op de volgende, in onderlinge samenhang te beschouwen gronden. Daarbij wijst het hof erop dat de korte verjaringstermijn, waar het in dit geding om gaat, niet alleen in het teken van de rechtszekerheid staat, maar ook van de billijkheid (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168).
Zoals hiervoor is overwogen (…), is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat [eiser] bewust in strijd met de waarheid heeft ontkend dat hij met [verweerder] een telefoongesprek voerde twee dagen vóór het pleidooi in de Chipshol-zaak op 8 december 1994. Met zijn ontkenningen heeft [eiser] [verweerder] per saldo weggezet als leugenaar. [verweerder] zag zich geconfronteerd met het feit dat hij door een rechter werd gedagvaard en dat hij daarnaast ook het gerechtsbestuur van de Haagse rechtbank en de Raad voor de rechtspraak (en daarmee de Staat) tegenover zich vond. Dat hij er in die omstandigheden voor heeft gekozen om niet reeds een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen [eiser] in te stellen en evenmin een aansprakelijkheidsstelling (een stuiting) uit te brengen (hetgeen beide tot verdere escalatie van het conflict zou leiden), is in dit uitzonderlijke geval niet alleen begrijpelijk maar ook rechtens relevant, in die zin dat in dit uitzonderlijke geval van [verweerder] niet redelijkerwijs mocht worden verwacht dat hij eerder een vordering instelde dan wel een stuitingsbrief deed uitgaan.
Nadat het Haagse hof bij tussenarrest van 23 juni 2009 had geoordeeld dat behoudens tegenbewijs [verweerder] was geslaagd in het bewijs dat de door [eiser] gewraakte passage voldoende grondslag vond in het feitenmateriaal en die procedure op verzoek van [eiser] werd geroyeerd, heeft [verweerder] getracht in der minne schadevergoeding te verkrijgen. Toen dat niet lukte, heeft hij tien maanden later, op 23 april 2010, [eiser] gedagvaard.
[eiser] hield ondertussen rekening met een aanspraak van [verweerder] op vergoeding van zijn schade, althans het is aannemelijk dat [eiser] daarmee rekening hield. Een aanwijzing daarvoor ziet het hof in de vrijwaring die [eiser] met de Staat afsprak bij zijn vertrek uit de rechterlijke macht in augustus 2009. Tevens mag worden aangenomen dat [eiser] op de hoogte was van genoemde schikkingsonderhandelingen. Verder is niet gebleken dat [eiser] enig nadeel ondervond in zijn rechtszekerheidspositie van het niet eerder stuiten of dagvaarden door [verweerder] , althans [eiser] heeft op dat punt niet – onderbouwd – iets concreets aangevoerd. Het hof volgt [eiser] niet in zijn stelling dat het door hem veilig te stellen bewijsmateriaal in de Rotterdamse procedure van andere aard was dan het voor de onderhavige procedure eventueel relevante bewijsmateriaal. Ook in de Rotterdamse procedure was immers aan de orde of [verweerder] en [eiser] in de Chipshol-zaak telefonisch contact hadden gehad. Er zijn ook overigens geen althans onvoldoende aanwijzingen dat [eiser] door het betrekkelijk geringe tijdsverloop (2009/2010) bij het instellen van de schadeclaim door [verweerder] in zijn bewijspositie is geschaad. Zoals hiervoor is overwogen (…), volgt het hof [eiser] evenmin in zijn stelling dat hij het zich zo herinnert, dat hij niet met [verweerder] heeft gebeld, en dat aldus niet is komen vast te staan dat hij willens en wetens onwaarheid heeft gesproken.
Bij deze stand van zaken (rov. 6.30 tot en met 6.32) is het naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] zich erop beroept dat [verweerder] geen schadevergoeding meer kan vorderen.”
Onderdeel 1 van het middel klaagt, kort gezegd, dat het oordeel van het hof in rov. 6.29-6.33 dat het verjaringsberoep van [eiser] afstuit op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd.
Van een onjuiste rechtsopvatting is volgens onderdeel 1.1 sprake voor zover het hof ervan uitgaat dat van [verweerder] in de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijs mocht worden verwacht dat hij eerder een vordering instelde of een stuitingsbrief deed uitgaan. De hoofdregel voor de start van de korte, vijfjarige verjaringstermijn is immers dat de termijn pas gaat lopen wanneer de benadeelde daadwerkelijk een rechtsvordering kan instellen. De toetsing aan de redelijkheid en billijkheid is in zoverre al in de bepaling van het aanvangstijdstip van de vijfjarige verjaringstermijn verdisconteerd, zodat het rechtens onjuist is, zoals het hof heeft gedaan, enerzijds vast te stellen dat [verweerder] in 2004 daadwerkelijk in staat was om een rechtsvordering in te stellen of de verjaring te stuiten, maar het anderzijds naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten dat de schadeveroorzaker zich op het verstrijken van de termijn beroept omdat van de benadeelde niet redelijkerwijs mocht worden verwacht dat hij zijn vordering eerder instelde. Voorts geldt dat het oordeel van het hof niet strookt met het strenge en tot terughoudende toepassing nopende karakter van de maatstaf van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Het oordeel dat in de gegeven uitzonderlijke omstandigheden van het geval niet van [verweerder] mocht worden verwacht dat hij een rechtsvordering tegen [eiser] zou instellen of de verjaring zou stuiten, is volgens onderdeel 1.2 bovendien onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, nu de omstandigheden die het hof daaraan in rov. 6.30-6.32 ten grondslag legt, dit oordeel noch afzonderlijk noch gezamenlijk kunnen dragen, mede gelet op de in acht te nemen terughoudendheid bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en mede gelet op de omstandigheid dat [verweerder] volgens het hof in 2004 in staat was een vordering jegens [eiser] in te stellen.
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel bekendheid met de enkele mogelijkheid dat een bepaalde partij voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. (Zie onder meer HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 ( […] /Staat), rov. 3.3.2 en 3.3.4 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677 (TMG/Staat), rov. 3.3.2.) Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. (Zie de zojuist genoemde arresten […] /Staat, rov. 3.3.2 en TMG/Staat, rov. 3.3.3 en HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, rov. 3.4.)
Een beroep op verjaring, waaronder begrepen een beroep op het niet stuiten van de verjaring, kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Dat het aanvangstijdstip van de korte verjaringstermijn mede door de billijkheid wordt bepaald (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168 ( […] ), rov. 3.4), staat, anders dan onderdeel 1.1 betoogt, niet eraan in de weg dat de omstandigheden die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onderdeel 1.1 mist dus in zoverre doel.
De klacht van onderdeel 1.1 dat het oordeel van het hof niet strookt met het strenge en tot terughoudende toepassing nopende karakter van de maatstaf van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, kan ook niet tot cassatie leiden. Het hof heeft dit karakter niet miskend. Het heeft immers in rov. 6.30 gewezen op de uitzonderlijkheid van dit geval, vervolgens de in rov. 6.30-6.32 vermelde omstandigheden in aanmerking genomen en bij zijn oordeel in rov. 6.33 de juiste maatstaf aangelegd.
Onderdeel 1.2 faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.15-2.30. Niet kan worden gezegd dat de gedachtegang van het hof onbegrijpelijk is of dat het hof het bestreden oordeel in rov. 6.30-6.32 onvoldoende met redenen heeft omkleed.
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 23 november 2018.