Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-03-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:890, 200 182 007_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-03-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:890, 200 182 007_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 maart 2017
- Datum publicatie
- 7 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:890
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2015:4269
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7073
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2014:6217
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:3917
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2160, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2047, Bekrachtiging/bevestiging
- Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:161
- Zaaknummer
- 200 182 007_01
Inhoudsindicatie
Hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam d.d. 9 maart 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7073 en van de rechtbank Amsterdam d.d. 24 september 2014,
ECLI:NL:RBAMS:2014:6217 en rechtbank Amsterdam d.d. 17 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:3917 in de zaak van een advocaat tegen een oud-rechter en de Staat. Misbruik van procesbevoegdheid door de oud-rechter. Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Onrechtmatige publicatie door de Staat. Rectificatie.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.182.007/01
arrest van 7 maart 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam,
en van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in hoger beroep,
advocaat: mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden, gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde in hoger beroep,
advocaat: mr. G.H.J. Houtzagers te Den Haag,
als vervolg op het door het gerechtshof Amsterdam gewezen arrest van 13 oktober 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4269) waarbij de zaak ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar dit hof. Partijen zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk [appellant] , [geïntimeerde] en de Staat.
4 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/13/461948/HA ZA 10-1929)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen waarvan beroep – het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats rechtbank Amsterdam, van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7073) en de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2014 en 17 juni 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2014:6217 en ECLI:NL:RBAMS:2015:3917) – gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] en de Staat als gedaagden.
5 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 oktober 2015;
- -
-
de oproepingsexploten van 9 december 2015 van [appellant] ;
- -
-
de memorie van grieven van [appellant] , met een productie;
- -
-
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel van [geïntimeerde] , met producties;
- -
-
de memorie van antwoord van de Staat, met producties;
- -
-
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] , met producties;
- -
-
de brief van 23 mei 2016 van [geïntimeerde] ;
- -
-
de akte in het principaal appel van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6 De beoordeling
In het bestreden vonnis van 9 maart 2011 heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld.
“Inleiding
In 1994 trad [appellant] op als advocaat in twee bij deze rechtbank aanhangige zaken inzake Chipshol.
Op 12 december 1994 heeft [appellant] procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt een brief geschreven aan mr. A.H. van Delden, destijds president van deze rechtbank, over het optreden van [geïntimeerde] , destijds vice-president in deze rechtbank, tijdens een in die zaken gehouden zitting. Bij die brief was een brief gevoegd, gedateerd 12 december 1994, van [appellant] aan mr. Von Schmidt auf Altenstadt, waarin [appellant] , voor zover hier van belang, heeft geschreven:
“Mr [geïntimeerde] , vice-President van de Rechtbank, had op 8 december jl., toen bij de Rechtbank in bovengenoemde zaken werd gepleit, de leiding van de zitting in handen.
(…)
5. Op 6 december jl. zocht ik telefonisch contact met de Griffier van Mr [geïntimeerde] met het verzoek Mr [geïntimeerde] te vragen of het zou zijn toegestaan om, in plaats van 90 minuten, langer te mogen pleiten in verband met de produkties van gedaagden. De Griffier heeft toen telefonisch contact tot stand gebracht tussen Mr [geïntimeerde] en mij. Bij die gelegenheid vernam ik – bij toeval – dat Mr [geïntimeerde] verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met de raadslieden van gedaagden. Mr [geïntimeerde] noemde mij enkele door die raadslieden gemakte opmerkingen over mij, die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.”
Bij verzoekschrift van 3 februari 1997 heeft mr. R.E. Gerritsen, opvolgend advocaat van Chipshol Holding B.V. c.s., deze rechtbank verzocht te bewerkstelligen dat de meervoudige kamer die zal hebben te beslissen over de in dat verzoekschrift vermelde Chipshol-zaak zal zijn samengesteld uit rechters die op generlei wijze in de Chipshol-zaken betrokken zijn geweest.
Bij brief van 3 maart 1997 heeft mr. Gerritsen bij mr. Van Delden zijn zorg uitgesproken over de kwaliteit en de integriteit van de rechtspleging c.q. de rechtsgang in de hiervoor onder 2.3 bedoelde Chipshol-zaak. In die brief wordt [geïntimeerde] genoemd.
Met een in NRC Handelsblad van 2 april 1997 gepubliceerde ingezonden brief heeft mr. E.J. Numann, destijds persrechter bij deze rechtbank, gereageerd op een op 25 maart 1997 in die krant gepubliceerd bericht, getiteld “Uitspraken over macht Chipshol Forward”.
Naar aanleiding van een reactie op die brief heeft mr. Numann in een in NRC Handelsblad van 19 april 1997 gepubliceerde brief, voor zover hier van belang, geschreven:
“Mr. [geïntimeerde] houdt staande dat hij de raadsman van de heer [bedrijfsjurist Chipshol] , toen hij hem telefonisch op de hoogte stelde van de samenstelling van de kamer die op de pleidooien zou zitten, te kennen heeft gegeven dat hij zich aan de zaak zou onttrekken indien aan de zijde van [bedrijfsjurist Chipshol] bezwaren mochten bestaan tegen zijn optreden als voorzittend rechter”.
Topadvocatuur
Begin 2004 verscheen bij uitgeverij Memory Productions Publications B.V. (hierna: Memory) van de hand van de journalist [journalist] (hierna: [journalist] ) een boek getiteld “Topadvocatuur. In de keuken van de civiele rechtspraktijk”. Dit boek bevat opstellen/interviews met tien advocaten, onder wie [appellant] , die in zijn interview de volgende opmerking heeft gemaakt:
“Tenslotte: hoe is het mogelijk dat zowel Rechtbank, Hof als Hoge Raad het ongekend onrechtmatig handelen van Coopers ongemoeid hebben gelaten en de schadeclaim hebben afgewezen? Had [appellant] hier niet meer uit moeten of kunnen halen? Hij zoekt naar een verklaring: ‘Het lijkt wel of onze rechterlijke macht mentaal niet is toegerust om te oordelen over dit soort financiële megabelangen. Bij rechter heerst een enorme vrees voor “Amerikaanse toestanden”. Op zichzelf is dat best een goede grondhouding; zelf ben ik ook geen voorstander van extreem hoge schadevergoedingen. Maar soms, zoals in het geval van Chipshol, een bedrijf dat nota bene bewust bijna kapot is gemaakt door de eigen accountant kan inderdaad schade optreden van honderden miljoenen. En dat moet een rechter niet bang zijn om doortastend op te treden en het recht toe te passen. Maar bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoering met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipsol-zaak is dat ook gebeurd met mr. [geïntimeerde] van de Haagse Rechtbank. Nederland lijkt wel te klein voor grote claims. Iedereen kent elkaar. Laten we dat een variant noemen van ons poldermodel.”
[appellant] was destijds advocaat en senior partner bij [advocatenkantoor] te [kantoorplaats] .
Bij brief van 2 april 2004 heeft mr. H.J.M. Boukema (hierna: Boukema), voor zover hier van belang, namens [geïntimeerde] aan [appellant] , [journalist] en Memory geschreven:
“Mr [geïntimeerde] maakt bezwaar tegen beweringen in het boek Topadvocaten met de strekking dat hij zich niet als onafhankelijk en onpartijdig rechter heeft opgesteld in procedures, waarbij Mr [appellant] betrokken was. Mr [geïntimeerde] werpt die aantijging verre van zich. Hij maakt bezwaar tegen de aantasting van zijn eer en goede naam.
Ik nodig u uit mij met een termijn van tien dagen aan te geven op grond waarvan u een rechtvaardiging voor de gesignaleerde aantijgingen meent te hebben.”
Bij gelijkluidende dagvaardingen van 19 april 2004 en 20 april 2004 heeft [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. Boukema, bij de rechtbank Rotterdam een geding aanhangig gemaakt tegen [appellant] , Memory en [journalist] . Die – onder meer ten kantore van [appellant] betekende – dagvaarding luidt, voor zover hier van belang:
“Feiten
1. [journalist] is journalist. Hij heeft een boek geschreven dat Memory Productions
Publications in 2004 heeft uitgegeven onder de titel Topadvocatuur. In de keuken van de civiele
rechtspraktijk.
Dit boek bevat een weergave van gesprekken met negen advocaten. Op p. 73-90 staat het relaas van Mr [appellant] over zijn behandeling van procedures in verband met grond bij de Luchthaven Schiphol (…) Mr [appellant] wordt geciteerd op o.m. pp. 89 en 90:
(..) rechtbank: zie citaat hiervoor onder 2.1
2. Mr [geïntimeerde] is vice-president van de Rechtbank ’s-Gravenhage. Hij heeft pleidooien in een Chipshol-zaak voorgezeten en heeft nadien in de zaak gecompareerd. Verder is te zijnen overstaan in een parallelle zaak een kort geding gevoerd.
3. Mr [geïntimeerde] heeft nimmer met advocaten gebeld in verband met de voormelde procedures. Eventueel telefonisch contact zijdens de griffie van de rechtbank betrof overleg aangaande (verhinder)data.
4. De geciteerde aantijging over Mr [geïntimeerde] trekt diens onpartijdigheid en onafhankelijkheid als rechter in twijfel, doordat Mr [appellant] in strijd met de waarheid suggereert dat Mr [geïntimeerde] onderonsjes met advocaten zou hebben in zaken waar hij als rechter bij betrokken is.
5. De bestreden publicatie levert een aantasting op van de eer en goede naam van Mr [geïntimeerde] .
(..)
Argumenten
7. De bestreden aantijgingen zijn naar formulering en strekking onjuist. Aan een Nederlandse rechter wordt op goede gronden de eis gesteld dat bij onpartijdig, onafhankelijk en bekwaam is. De aantijgingen en suggesties van Mr [appellant] , opgeschreven en gepubliceerd door [journalist] , in een door Memory Productions Publications B.V. uitgegeven boek, zijn geschikt schade toe te brengen aan Mr [geïntimeerde] door aantasting van zijn reputatie.
De onderwerpelijke publicatie is jegens Mr [geïntimeerde] onrechtmatig te achten. Hij heeft recht en rechtens te respecteren belang bij toewijzing van de vordering. Deze vordering is functioneel en proportioneel, en voldoet aan de maatstaven die de op art. 10 EVRM gebaseerde rechtspraak stelt.
Bewijsmiddelen en getuigen
8. (..)
Aangezien de gedaagden een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van Mr [geïntimeerde] , resp. diens eer en goede naam, levert de publicatie van de uitlatingen in het boek Topadvocaten jegens Mr [geïntimeerde] een onrechtmatige daad op. Het zijn derhalve de gedaagden die de bewijslast dragen voor de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
In het onverhoopte geval uw rechtbank Mr [geïntimeerde] met het bewijs zou belasten dat hij niet heeft gebeld met de advocaten in de door hem behandelde Chipshol-zaken, dan kan Mr [geïntimeerde] die advocaten als getuige oproepen. Ten aanzien van zodanige bewijslastverdeling reserveert Mr [geïntimeerde] al zijn rechten.
Standpunt gedaagden
9. Namens Mr [geïntimeerde] zijn de drie gedaagden bij brief van 2 april 2003 uitgenodigd met een termijn van tien dagen aan te geven op grond waarvan zij menen een rechtvaardiging voor de onderwerpelijke aantijging te hebben (…) Binnen deze termijn hebben gedaagden geen inhoudelijke reactie gegeven.
mitsdien:
vordert eiser dat de rechtbank bij vonnis, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i verklaart voor recht dat de aantijging van Mr [appellant] , advocaat te [vestigingsplaats] , gepubliceerd door [journalist] in het boek Topadvocaten, en uitgegeven door Memory Productions Publications B.V., met de strekking dat Mr [geïntimeerde] niet onafhankelijk, niet onpartijdig, resp. niet bekwaam is, onrechtmatig jegens Mr [geïntimeerde] is.
ii. de gedaagden te veroordelen tot het vergoeden van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
iii. de gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding.”
Het proces-verbaal van de op 8 oktober 2004 in dat geding gehouden comparitie van partijen luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Mr. [appellant] verklaart als volgt:
Ik heb op 6 december 1994 met mevrouw [medewerker van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag] van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag getelefoneerd over de Chipsol-zaak. Ik had een groot aantal producties van de wederpartij ontvangen voorafgaand aan het pleidooi en wilde, om daar adequaat op te kunnen ingaan tijdens het pleidooi, extra spreektijd. Bovendien wilde ik tijdens het pleidooi een maquette laten zien. Mevrouw [medewerker van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag] heeft toen gezegd dat mr. [geïntimeerde] het maar druk had met de zaak en dat hij ook al verschillende andere advocaten daarover had gesproken. Ik heb toen gevraagd of mr. [geïntimeerde] dan ook mij wilde terugbellen. Dat is later op die dag ook gebeurd. Tot mijn verbazing gaf mr. [geïntimeerde] in het telefoongesprek aan dat hij helemaal geen behoefte had aan een pleidooi. Hij gaf mij een analyse van de zaak. Hij zei dat het wellicht ongebruikelijk was dat hij zo op de zaak inging, maar dat hij modern was in dat opzicht en een voorstander was van mediation. Ik heb wel een kwartier met hem gesproken. In dit telefoongesprek heeft mr. [geïntimeerde] ook gezegd dat hij met de andere advocaten telefonisch had gesproken. Mijn secretaresse die in de kamer naast mij zat met de deur open, kan hieromtrent verklaren.
De gewraakte passage in het boek van [journalist] geeft juist weer wat ik tegen [journalist] heb gezegd. Dat neemt niet weg, dat ik het betreur dat die passage in het boek is opgenomen. Het boek had nooit met daarin opgenomen het interview met mij gepubliceerd mogen worden zonder mijn toestemming. Ik heb vóór de publicatie van het boek aan [journalist] / de beoogde uitgever duidelijk gemaakt dat ik geen toestemming voor publicatie gaf.
(…)
Mr. [geïntimeerde] verklaart als volgt:
Ik betwist met klem dat ik met mr. [appellant] of met andere advocaten in de Chipsol-zaak heb getelefoneerd voorafgaande aan het pleidooi. Hetgeen mr. [appellant] zojuist heeft verklaard, is pertinent onjuist. Het is juist dat mr. [appellant] heeft gesproken met mevrouw [medewerker van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag] over het pleidooi in de Chipsol-zaak, maar ik heb hem nooit teruggebeld.
(…)
De heer [journalist] verklaart als volgt:
(..) Het boek is in een oplage van 2000 stuks in 2004 verschenen. Die oplage is goeddeels verkocht. Het boek vindt gretig aftrek onder advocaten, vooral onder advocaten van de kantoren van geïnterviewden.”
Het op 14 december 2005 in dat geding gewezen tussenvonnis luidt, voor zover hier van belang:
“8. De beoordeling
in alle procedures
8.1
De vordering van [geïntimeerde] berust vooreerst op de stelling dat de onder 2.3 geciteerde passage (rechtbank: zie het citaat hiervoor onder r.o. 2.1) zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid als rechter in twijfel trekt. Blijkens zijn nadere stellingname heeft dit in het bijzonder betrekking op het gedeelte van de passage waar staat dat bij grote claims Nederlandse rechters nerveus worden, dat er dan opeens gekke dingen gaan gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak en dat dit ook is gebeurd in de Chipshol-zaak met [geïntimeerde] . Nog meer toegespitst gaat het erom dat [geïntimeerde] uitvoerig met advocaten zou zijn gaan bellen over de Chipshol-zaak.
8.2
Het boek Topadvocatuur en dus ook het hoofdstuk over de Chipshol-zaak van [appellant] was kennelijk bestemd voor lezers met belangstelling voor het werk van (top)advocaten en de door hen behandelde zaken. Aan te nemen valt dat deze lezers onder meer gevonden zullen worden onder advocaten en mensen betrokken bij de beschreven zaken of bij soortgelijke zaken. Dit vindt bevestiging in de (onweersproken) verklaring van [journalist] op de comparitie van partijen van 8 oktober 2004 dat het boek in 2004 is verschenen in een oplage van 2000 stuks, dat die oplage goeddeels is verkocht en dat het boek gretig aftrek vindt onder advocaten, vooral advocaten van de kantoren van de geïnterviewden.
8.3
Naar het oordeel van de rechtbank ligt in de speciaal aangevochten passage de bewering besloten dat [geïntimeerde] zich als rechter in de Chipshol-zaak vreemd heeft gedragen door met de betrokken advocaten te telefoneren en daarbij uitvoerig, inhoudelijk, over de zaak te spreken en houdt deze voorts de voldoende duidelijke suggestie in dat een dergelijk gedrag twijfel wekt ten aanzien van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van [geïntimeerde] als rechter. Gelet ook op de aard van het lezerspubliek waarvoor het boek was bestemd en dat het boek ook heeft gekocht, is aannemelijk te achten dat een belangrijk deel van de lezers deze passage aldus zal hebben opgevat.
8.4
Naar tussen partijen ook niet werkelijk is omstreden, is het openlijk in twijfel trekken van de onpartijdigheid en onzelfstandigheid van een bepaalde, met name genoemde rechter een ernstige zaak, niet alleen omdat het een aantasting vormt van het gezag van en het vertrouwen in de rechterlijke macht, maar ook en in het bijzonder voor de betreffende rechter. De bewering of suggestie dat daarvan in een specifiek geval sprake is, kan de goede naam en reputatie van deze rechter (aanzienlijke) schade toebrengen. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een uitspraak van een ervaren advocaat in verband met een door hem behandelde zaak waarbij deze rechter betrokken was. [appellant] , [journalist] en Memory zullen zich hiervan bewust zijn geweest. Anderzijds is een gebrek aan onpartijdigheid en onzelfstandigheid bij een rechter eveneens een ernstige aangelegenheid en is er een maatschappelijk belang dit in de openbaarheid te brengen.
8.5
De rechtbank acht het doen van een dergelijke bewering door een advocaat in een boek als Topadvocatuur in beginsel onrechtmatig. Datzelfde moet in de gegeven omstandigheden gelden voor de hier aan de orde zijnde suggestie dat bij [geïntimeerde] sprake was van een gebrek aan onpartijdigheid en onzelfstandigheid, ook al werd dit door [appellant] in de bewuste passage niet uitdrukkelijk gezegd en ook al werden daarin geen scherpe bewoordingen gebruikt. Blijkens zijn eigen stellingen had [appellant] niet de bedoeling om een misstand aan het licht te brengen, te weten een onvoldoende onpartijdigheid en onzelfstandigheid van [geïntimeerde] . Dit betekent echter niet dat de onrechtmatige uitlating niet aan [appellant] zou kunnen worden toegerekend.
Indien evenwel mocht blijken dat de bewering of de suggestie op voldoende feitelijk juiste gronden berust, zal daarin een rechtvaardiging voor de uitlating zijn gelegen, die daaraan het onrechtmatige karakter ontneemt. Van bijzondere bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zoals een onnodig grievende formulering, is hier geen sprake.
8.6
Aan een oordeel dat [appellant] toerekenbaar onzorgvuldig heeft gehandeld staat niet in de weg dat [appellant] in deze procedure heeft meegedeeld dat hij het betreurt dat de bewuste passage in het boek is opgenomen. Vaststaat dat [appellant] heeft willen meewerken aan de totstandkoming van het boek, dat hij daartoe gesprekken heeft gevoerd met [journalist] en dat hij de bewuste uitspraken heeft gedaan. Uit productie 3a van Memory en [journalist] blijkt dat [appellant] deze uitspraken per e-mail van 6 september 2001 aan [journalist] zelfs letterlijk zo heeft voorgeschreven.
8.7
Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] toerekenbaar onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld, tenzij hij aantoont dat voor zijn uitlating een voldoende feitelijk juiste onderbouwing bestond, waarbij het moet gaan om de in de gewraakte uitlating bedoelde feiten waarin de suggestie van twijfel aan de onpartijdigheid van [geïntimeerde] besloten lag.
In dit verband is het navolgende van belang.
In de brief d.d. 12 december 1994 van [appellant] aan zijn Haagse procureur staat onder meer:"Op 6 december j.l. zocht ik telefonisch contact met de griffier van [geïntimeerde] met het verzoek [geïntimeerde] te vragen of het zou zijn toegestaan om, in plaats van 90 minuten, langer te mogen pleiten in verband met de produkties van gedaagden. De griffier heeft toen telefonisch contact tot stand gebracht tussen [geïntimeerde] en mij. Bij die gelegenheid vernam ik - bij toeval - dat [geïntimeerde] verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met de raadslieden van gedaagden. [geïntimeerde] noemde mij enkele door die raadslieden gemaakte opmerkingen over mij, die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien".
Op de comparitie van 8 oktober 2004 heeft [appellant] onder meer verklaard: "Ik heb op 6 december 1994 met mevrouw [medewerker van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag] van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag getelefoneerd over de Chipshol-zaak. Ik had een groot aantal producties van de wederpartij ontvangen voorafgaand aan het pleidooi en wilde, om daar adequaat op te kunnen ingaan tijdens het pleidooi, extra spreektijd. Bovendien wilde ik tijdens het pleidooi een maquette laten zien. Mevrouw [medewerker van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag] heeft toen gezegd dat [geïntimeerde] het maar druk had met de zaak en dat hij ook al verschillende andere advocaten daarover had gesproken. Ik heb toen gevraagd of [geïntimeerde] dan ook mij wilde terugbellen. Dat is later op die dag ook gebeurd. Tot mijn verbazing gaf [geïntimeerde] in het telefoongesprek aan dat hij helemaal geen behoefte had aan een pleidooi. Hij gaf mij een analyse van de zaak. Hij zei dat het wellicht ongebruikelijk was dat hij zo op de zaak inging, maar dat hij modern was in dat opzicht en een voorstander was van mediation. Ik heb wel een kwartier met hem gesproken. In dit telefoongesprek heeft [geïntimeerde] ook gezegd dat hij met de andere advocaten telefonisch had gesproken".
[geïntimeerde] heeft met klem betwist dat hij met [appellant] of met de andere advocaten in de Chipshol-zaak heeft getelefoneerd voorafgaande aan het pleidooi en dat de verklaring van [appellant] ter comparitie juist is. Blijkens de overgelegde, in december 1994 gevoerde correspondentie met de president van de rechtbank 's-Gravenhage was [geïntimeerde] het eveneens volstrekt oneens met de inhoud en de strekking van de brief van [appellant] d.d. 12 december 1994.
in de procedure van [geïntimeerde] tegen [appellant]
8.8
en [geïntimeerde] hebben ieder enkele stukken overgelegd ter staving van hun respectievelijke standpunt. Mede gelet daarop, kan niet - ook niet voorshands - worden aangenomen dat de door [appellant] aangevoerde feiten juist zijn. Dat betekent dat [appellant] , zoals hij heeft aangeboden, zal worden toegelaten tot bewijslevering.
De rechtbank schort haar oordeel over de vraag of de uitlating van [appellant] tegenover [journalist] voldoende rechtvaardiging vindt in de feiten op tot na de bewijslevering.
(..)
8.11
Deze omstandigheden tegen elkaar afwegende, komt de rechtbank tot het oordeel dat de geciteerde uitlating van [appellant] niet van dien aard was dat deze niet aldus - als weergave van een interview - door [journalist] en Memory had mogen worden gepubliceerd, zonder onderzoek naar de juistheid van de beweringen en zonder vermelding van het standpunt van [geïntimeerde] . Dit geldt ook indien mocht blijken dat [appellant] door het doen van de uitlating jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld wegens het ontbreken van een voldoende feitelijk juiste basis.
De vordering in conventie moet worden afgewezen.
8.12
De in reconventie gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar. Niet valt in te zien dat Memory en [journalist] bij deze vordering - het spiegelbeeld van hetgeen [geïntimeerde] zelf heeft gevorderd - onvoldoende belang zouden hebben. Door het instellen van de conventionele vordering heeft [geïntimeerde] de zorgvuldigheid van de handelwijze van Memory en [journalist] als uitgever, respectievelijk als journalist ter discussie gesteld. Zij hebben er voldoende belang bij dat in rechte wordt uitgesproken dat het publiceren en uitgeven van de gewraakte uitlating niet onrechtmatig was tegenover [geïntimeerde] .
9. De beslissing
De rechtbank,
in de procedure van [geïntimeerde] tegen [appellant]
alvorens verder te beslissen:
laat [appellant] toe te bewijzen dat diens gewraakte uitlating op feitelijk juiste gronden berust;
(…)
bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.
in de procedures tussen [geïntimeerde] enerzijds en Memory en [journalist] anderzijds
in conventie:
wijst de vordering af;
(…)
in reconventie:
verklaart voor recht dat de publicatie en uitgave van het boek Topadvocatuur en meer in het bijzonder de weergave daarin van de citaten van [appellant] op pagina 90 van hoofdstuk IV, door [journalist] en Memory niet onrechtmatig zijn jegens [geïntimeerde] ;
(…).”
Het op 23 januari 2008 in dat geding gewezen eindvonnis luidt, voor zover hier van belang:
“3 De stukken en verklaringen zoals deze thans voorhanden zijn
Inventarisatie van de standpunten die in de loop van dit geding door partijen zijn genomen, van de inhoud van de overlegde stukken, en van de door getuigen afgelegde verklaringen leidt in het kader van de bewijsopdracht tot het volgende.
Behandelend advocaten
Bij de behandeling van het deel van de Chipshol-zaak waar het in dit geding om gaat, en meer in het bijzonder het pleidooi dat op 8 december 1994 ten overstaan van een meervoudige kamer van de Haagse rechtbank onder voorzitterschap van [geïntimeerde] is gehouden, waren naast [appellant] als advocaten betrokken de mrs T.D. de Groot, S.E. Eisma, A.M. van Herk en C.N. Peijster, alsmede H.W.E. Vermeer, die enkele jaren geleden is overleden.
Brief aan de president
Bij brief van 12 december 1994 heeft [appellant] zich tot zijn procureur in Den Haag gewend met klachten over de wijze waarop hij en zijn cliënten waren bejegend door [geïntimeerde] bij gelegenheid van het pleidooi op 8 december 1994.
Voorts wordt daarin nader de aandacht gevestigd op een vijftal punten. De eerste vier betreffen: de tijd die de rechtbank had gereserveerd voor dat pleidooi, het feitelijke aanvangstijdstip daarvan, het toelaten van de inbreng van nieuwe producties ter gelegenheid van het pleidooi, en de beperkte tijd die beschikbaar was voor
kennisneming van door de wederpartij bij die gelegenheid overgelegde nieuwe producties.
Het vijfde punt luidt:
“5. Op 6 december jl. zocht ik telefonisch contact met de Griffier van Mr [geïntimeerde] met het verzoek Mr [geïntimeerde] te vragen of het zou zijn toegestaan (…) langer te mogen pleiten (…). De Griffier heeft toen telefonisch contact tot stand gebracht tussen Mr [geïntimeerde] en mij.
Bij die gelegenheid vernam ik – bij toeval – dat Mr [geïntimeerde] verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met de raadslieden van gedaagden. Mr [geïntimeerde] noemde mij enkele door die raadslieden gemaakte opmerkingen over mij, die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.”.
[appellant] heeft bij deze brief zijn procureur de wens van zijn cliënten kenbaar gemaakt aan de president van de Haagse rechtbank, destijds mr. A.H. van Delden, het verzoek te doen [geïntimeerde] de Chipshol-zaak niet verder te laten behandelen. Deze procureur heeft zich vervolgens bij brief van 12 december 1994 gericht tot mr Van Delden en aan deze de brief van [appellant] ter kennis gebracht.
Mr Van Delden heeft bij brief van 16 december 1994 aan de procureur van [appellant] meegedeeld dat hij de brief van [appellant] van 12 december 1994 met [geïntimeerde] had besproken en dat deze het volstrekt oneens was met de inhoud en de strekking daarvan. Mr Van Delden heeft daarbij verder meegedeeld dat hij kennis had genomen van het verslag van de bewuste zitting op 8 december 1994 en dat dit hem geen aanleiding gaf te veronderstellen dat het optreden van [geïntimeerde] in de weg heeft gestaan aan een goede rechtspleging.
[appellant]
Als getuige heeft [appellant] onder meer verklaard:
“Dinsdag heb ik mijn secretaresse naar de Haagse rechtbank laten bellen en zij heeft mij in contact gebracht met een griffier of secretaresse aldaar werkzaam. (…) Zij vertelde dat [geïntimeerde] het maar druk had met de zaak. Ik begon over de producties. Zij zei dat over die producties [geïntimeerde] ook al contact had gehad met de andere advocaten. Ik moet u zeggen daar kreeg ik een beetje kippenvel van. Ik had in 1987 al eens eerder ervaring gehad met een rechter die buiten de procedure om contact had gehad met de advocaten en dacht dat gaan we toch niet opnieuw beleven. Ik heb toen die mevrouw (…) gezegd dat ik het wel op prijs zou stellen om zo snel mogelijk van [geïntimeerde] te horen. Een paar uur daarna (…) werd er teruggebeld. (…) Ik meen mij te herinneren dat mijn secretaresse door middel van woord en gebaar aan mij duidelijk maakte dat zij [geïntimeerde] zelf aan de telefoon had. Vervolgens kreeg ik hem inderdaad aan de lijn. Hij begon heel vriendelijk. Hij zei dat hij het nuttig vond om over de zaak van gedachten te wisselen. Maar nadat ik mijn verzoek tot extra spreektijd had herhaald veranderde hij van toon. Hij zei dat hij het nut van een pleidooi eigenlijk helemaal niet inzag. Toen ik op die mededeling verbaasd reageerde, volgde er een waterval van woorden van de kant van [geïntimeerde] . Hij gaf te kennen dat de affaire commercieel moest worden opgelost. Het ging allemaal over cijfers. Het was eigenlijk helemaal geen zaak voor een rechtbank. Het was eigenlijk meer een zaak voor een arbiter, maar zei [geïntimeerde] , dat ben ik niet. [geïntimeerde] zei ook dat de zaak zich goed leende voor mediation. (…)
Ik heb toen tijdens dat telefoongesprek verbaasd gereageerd en gezegd: “Dit kan toch niet.” We hadden toch afspraken over het pleidooi. Vervolgens begon [geïntimeerde] in te gaan op de merites van de zaak. Hij zei: “laten we het nu eens over de samenwerkingsovereenkomst hebben.” (…) Er ontstond een twist gesprek over de zaak zelf. Ik ging daar in mee. Op een gegeven moment zei [geïntimeerde] dat hij de argumenten van de andere advocaten eigenlijk heel plausibel vond en dat ik (Chipsol) naar zijn mening eigenlijk helemaal geen zaak had. [geïntimeerde] stuurde in dat telefoongesprek aan op een informele bespreking/comparitie op de rechtbank met de betrokkenen.
Ik heb gezegd dat ik het fundamenteel oneens was met zijn visie (…). Ik zei toen nog dat ik wilde vasthouden aan de afspraken die over het pleidooi waren gemaakt. In de hoop dat ik [geïntimeerde] kon overtuigen van het gelijk van mijn cliënte. [geïntimeerde] reageerde daarop ironisch met de opmerking: “Nou dan moet u van goede huize komen.”, of woorden van gelijke strekking.
(…)
Ik heb het telefoongesprek als ontstellend ervaren en onmiddellijk contact gezocht met mijn cliënte.
(…)
U neemt met mij door paragraaf 5 van mijn brief van 12 december 1994 aan mijn procureur (…). U vraagt mij welke opmerkingen [geïntimeerde] noemde die andere raadslieden over mij zouden hebben gemaakt. [geïntimeerde] antwoordde dat mijn cliënten van die ruziemakers waren en dat ze aan mij dus een hele goeie hadden. (…)
Mr. Boukema vraagt mij wie die andere advocaten waren die [geïntimeerde] in de telefoongesprekken zou hebben genoemd. Hij heeft geen namen genoemd. Die niet met name genoemde advocaten zouden mij hebben afgeschilderd als iemand die voortdurend ruzie maakt en overbodige procedures voert.
Op een vraag van mr. Boukema antwoord ik dat [geïntimeerde] tijdens dat telefoongesprek geen reden heeft opgegeven voor het feit dat hij met andere advocaten had gesproken. Hij heeft wel gezegd dat hij net zo open met hen heeft gesproken als met mij.
(…).”.
De getuige [secretaresse van appellant]
Mevrouw [secretaresse van appellant] , van mei 1993 tot mei 2005 secretaresse van [appellant] , heeft als getuige onder meer verklaard dat zij blijft bij de verklaring die zij op 7 mei 2004 op schrift heeft gesteld en die zich bij de processtukken bevindt.
Deze verklaring houdt onder meer in als volgt:
“Op 6 december 1994 heeft mr [appellant] gebeld met de secretaresse van mr. [geïntimeerde] om te vragen of hij op 8 december iets langer mocht pleiten dan was afgesproken, vanwege de vele producties van de gedaagden (…).
Mr. [geïntimeerde] heeft enige tijd later via zijn secretaresse teruggebeld en ik heb mr. [geïntimeerde] toen met mr. [appellant] doorverbonden, die verbaasd reageerde toen ik hem zei dat ik mr. [geïntimeerde] aan de lijn had. (…)
De tussendeur van de kamer van mr. [appellant] en mijn kamer stond open en ik hoorde dat mr. [appellant] steeds harder ging praten gedurende het telefoongesprek. Na het gesprek, dat zeker tien minuten geduurd heeft, kwam mr. [appellant] onthutst mijn kamer binnen en vertelde dat hij inderdaad mr. [geïntimeerde] zelf had gesproken en daar geen goed gevoel aan over had gehouden, omdat volgens mr. [appellant] mr. [geïntimeerde] het pleidooi eigenlijk niet wilde laten doorgaan en ook al met de wederpartijen hierover had gesproken. Mr. [appellant] is daarna met de cliënten gaan bellen om over het telefoongesprek te vertellen.”.
Als getuige heeft mevrouw [secretaresse van appellant] verder, voor zover thans van belang, verklaard:
“(…) het pleidooi heeft plaatsgevonden (…) op 8 december 1994 (…). Ik wist dat de week daar aan voorafgaand mr. [appellant] niet op kantoor was omdat hij in het buitenland verbleef. Tijdens zijn afwezigheid is er een hele stapel producties gekomen waarop de wederpartij tijdens het pleidooi een beroep wilde doen. Ik weet dat mr. [appellant] (…) op dinsdag terug gekomen is op kantoor. In mijn beleving is hij meteen toen hij die stapel producties zag gaan bellen met de Haagse rechtbank. Hij vond dat hij zeker gelet op die stapel producties meer spreektijd toebedeeld moest krijgen. (…)
(…)
Ik weet (…) zeker dat mevrouw [medewerker van de civiele griffie van de rechtbank Den Haag] (de secretaresse van [geïntimeerde] , opm. rb.) dezelfde dag mij heeft terug gebeld met de mededeling dat mr. [geïntimeerde] zelf met mr. [appellant] wilde spreken. (…) Toen ik wilde doorverbinden met mr. [appellant] en hem zei dat ik mr. [geïntimeerde] aan de lijn had, zei mr. [appellant] , je bedoelt zeker de griffier van mr. [geïntimeerde] . Ik heb toen gezegd: nee mr. [geïntimeerde] wil u zelf spreken. Toen heeft mr. [appellant] iets gezegd in de trant van: nou kom maar op dan, waarna het contact tot stand is gebracht.
De tussendeur tussen de kamer van mr. [appellant] en mijn kamer stond open. (…)
Het telefoongesprek tussen mr. [appellant] en mr. [geïntimeerde] heeft wel 10 minuten geduurd. (…) Ik hoorde op de achtergrond de stem van mr. [appellant] , die steeds luider begon te praten.
(…)
Ik herinner mij dat na afloop van het telefoongesprek mr. [appellant] zijn kamer kwam uitstormen. Hij maakte een ongeruste en verbijsterde indruk. Hij vertelde mij dat mr. [geïntimeerde] over de zaak met andere advocaten had gesproken, dat mr. [geïntimeerde] wilde dat het pleidooi niet zou doorgaan, en dat hij, mr. [appellant] , geen goed gevoel had over het telefoongesprek. Hij vroeg mij meteen de cliënten in de Chipsol zaak te bellen. Dat heb ik toen gedaan.
Ik heb hetgeen mr. [appellant] in het telefoongesprek met mr. [geïntimeerde] heeft gezegd niet woordelijk verstaan”.
De getuige Gerritsen
Bij de stukken van het geding bevinden zich twee schriftelijke verklaringen van mr Gerritsen van respectievelijk 18 januari 2005 en 26 april 2006.
In deze verklaringen zet mr Gerritsen, die vanaf 1995 als advocaat bij de Chipshol-zaak is betrokken geweest, uiteen dat en waarom hij verbaasd was over het verloop van het bodemgeschil en de rol van [geïntimeerde] daarbij, en dat hij telefonisch bij [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt tegen de gang van zaken bij de vaststelling van een pleidooidatum in februari 1997 en in het bijzonder ook tegen de omstandigheid dat [geïntimeerde] voorzitter zou zijn van de betreffende kamer, hoewel hij ook in kort geding de zaak al had behandeld. Onjuist is daarom, aldus mr Gerritsen, dat mr [geïntimeerde] nimmer met advocaten heeft gebeld in de Chipshol-zaak, zoals hij in de dagvaarding in deze zaak heeft gesteld.
Mr Gerritsen heeft als getuige verklaard bij de inhoud van zijn schriftelijke verklaringen te blijven. Hij heeft daaraan, voor zover thans van belang nog toegevoegd:
“Ik wist ervan dat [appellant] in 1994 een telefoongesprek met de heer [geïntimeerde] heeft gevoerd. Die wetenschap ontleen ik uit de tweede hand. (…).
Ik moet daar wel aan toevoegen dat ik dat toentertijd niet echt een belangrijk punt vond.”.
De getuige Numann
E.J. Numann bekleedde destijds onder meer de functie van persrechter bij de Haagse rechtbank. Als getuige heeft Numann verklaard over de totstandkoming van de tekst van twee ingezonden brieven van zijn hand die op 2 april 1997 en 19 april 1997 in NRC Handelblad zijn geplaatst. Deze betreffen hetgeen in 1997 in de Chipshol-zaak is voorgevallen rond het terugtreden van [geïntimeerde] als voorzitter van de kamer waarvoor in februari 1997 in die zaak pleidooien waren bepaald.
De getuige Van Delden
De getuige Van Delden, destijds president van de Haagse rechtbank, heeft onder meer, mede naar aanleiding van vragen over punt 5 van de onder 3.3 bedoelde brief, verklaard dat hij deze met [geïntimeerde] heeft besproken en dat hij de klachten van [appellant] destijds vooral heeft opgevat als klachten omtrent de gang van zaken tijdens de pleidooizitting. Mr Van Delden kent naar zijn zeggen [geïntimeerde] niet als rechter die met een advocaat telefonisch inhoudelijk zaken bespreekt of mededelingen van andere advocaten over deze advocaat zou doorgeven.
Achteraf bezien, aldus de getuige Van Delden, zou het misschien wel verstandig zijn geweest in zijn reactie van 16 december 1994 aan de procureur van [appellant] ook expliciet te vermelden dat [geïntimeerde] ontkende dat die telefonische contacten hadden plaatsgevonden.
De getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1] heeft verklaard over een wrakingsverzoek dat zij, in een zaak die geen verband hield met de Chipshol-zaken, op 19 april 1996 tegen [geïntimeerde] heeft ingediend en een telefoongesprek dat zij met [geïntimeerde] daarover heeft gevoerd.
De getuigen [voormalig medewerker van de griffie van de Haagse rechtbank 1] en [voormalig medewerker van de grffie van de Haagse rechtbank 2]
De getuigen [voormalig medewerker van de griffie van de Haagse rechtbank 1] en [voormalig medewerker van de grffie van de Haagse rechtbank 2] hebben als (voormalig) medewerkers van de griffie van de Haagse rechtbank verklaard over de gebruikelijke handelwijze bij de verdeling van zaken voor comparitie na antwoord, de planning van getuigenverhoren en pleidooien, en de procedure die geldt bij het doorverbinden van inkomende telefoongesprekken.
Schriftelijke verklaringen van behandelend advocaten
Bij brieven van 1 november 2004 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan mr T.D. de Groot, mr S.E. Eisma, mr A.H. van Herk en mr C.N. Peijster de vraag gesteld:
“Namens Mr [geïntimeerde] verzoek ik u mij schriftelijk te verklaren of u al dan niet vóór of omstreeks 6 december 1994 met Mr [geïntimeerde] per telefoon over de Chipsol-zaak heeft gesproken.”.
Mr De Groot heeft daarop bij brief van 2 november 2004 geantwoord dat hij zich de gang van zaken rond het pleidooi en de daarvoor aangeleverde producties herinnert. Mr [appellant] liet een paar dagen voor de pleidooien op 6 december 1994 lijvige ordners met producties bezorgen. Daarover is mr De Groot één- of hooguit tweemaal gebeld door de rechtbank Den Haag. Contacten verliepen met de griffier/secretaresse van [geïntimeerde] . Mr De Groot kan niet volledig uitsluiten dat hij ook nog kort met [geïntimeerde] zelf heeft gesproken. De inhoud van de Chipshol-zaak is bij die telefonische contacten zeker niet aan de orde geweest, doch alleen kwesties die de regie van de zitting en de producties betroffen.
Mr Eisma kan zich, zo blijkt uit zijn schriftelijke antwoord aan mr Boukema bij brief van 3 november 2004, het betreffende pleidooi nog levendig herinneren. Hij kan zich niet herinneren dat hij met [geïntimeerde] telefonisch over de zaak heeft gesproken. Als [geïntimeerde] dat wel zou hebben gedaan zou mr Eisma zich dat stellig hebben herinnerd.
Mr Van Herk heeft op 15 november 2004 schriftelijk gereageerd met de mededeling dat het verloop van de betreffende zitting hem nog zeer helder voor ogen staat, maar dat hij zich niet kan herinneren telefonisch met [geïntimeerde] over de Chipshol-zaak te hebben gesproken. Mr Van Herk voegt daar aan toe dat hij zich de in Nederland ongebruikelijke démarche van een rechter om hem als een bij de procedure betrokken advocaat op te bellen zou moeten herinneren.
Mr Peijster ten slotte heeft te kennen gegeven dat hij, gelet op het tijdsverloop van tien jaren, noch bevestigen noch ontkennen kan dat zo een telefoongesprek heeft plaatsgevonden; hij kan het zich gewoon niet meer herinneren.
Schriftelijke verklaring van [bedrijfsjurist Chipshol]
Op 11 oktober 2005 heeft mr. [bedrijfsjurist Chipshol] , destijds bedrijfsjurist Chipshol, een verklaring ondertekend, die onder meer het volgende inhoudt:
“Indien rechter [geïntimeerde] stelt dat hij mr. [appellant] niet heeft gebeld voorafgaande aan de zitting van 8 december 1994, dan spreekt hij niet de waarheid. Ik kan mij nog zeer goed herinneren dat mr. [appellant] geschrokken aan ons meedeelde dat hij door rechter [geïntimeerde] was gebeld en dat rechter [geïntimeerde] ook had gebeld met de advocaten van de tegenpartij. Mr. [appellant] was zo geschrokken omdat rechter [geïntimeerde] uitlatingen had gedaan, die zeer ongunstig voor ons waren, zoals dat wij niet hadden bewezen dat [Groep] c.s. wanprestatie hadden gepleegd en dat rechter [geïntimeerde] geen behoefte had aan een pleidooi van mr. [appellant] ”.
[geïntimeerde]
[geïntimeerde] heeft in de dagvaarding aangevoerd dat hij nimmer met advocaten heeft gebeld in de Chipshol-zaak. Dat standpunt heeft [geïntimeerde] ter comparitie en bij repliek herhaald. Bij antwoordconclusie na enquête heeft [geïntimeerde] dit standpunt in zoverre genuanceerd, dat deze uitspraak moet worden bezien tegen de achtergrond van het meervoudige verwijt dat besloten ligt in de omstreden passage in het boek Topadvocatuur.
Als getuige heeft [geïntimeerde] , voor zover thans van belang, ook nadat hij met verklaringen van de getuigen [appellant] en [secretaresse van appellant] was geconfronteerd, verklaard dat hij zeker weet dat het door die getuigen genoemde telefoongesprek tussen hem en [appellant] op 6 december 1994 niet heeft plaatsgevonden en dat hij dat ook naar aanleiding van de onder 3.3 bedoelde brief aan mr Van Delden heeft kenbaar gemaakt.