Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:161, 200.182.007_02
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:161, 200.182.007_02
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 januari 2020
- Datum publicatie
- 21 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:161
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:890
- Zaaknummer
- 200.182.007_02
Inhoudsindicatie
Schadebegroting na vaststelling aansprakelijkheid van oud-rechter en de Staat. Vervolg op ECLI:NL:HR:2018:2047 en ECLI:NL:HR:2018:2160.
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2015:4269
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7073
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2014:6217
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:3917
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2160, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2047, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.182.007/02
arrest van 21 januari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam,
en van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in hoger beroep,
advocaat: mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden, gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde in hoger beroep,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te Den Haag,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest van 7 maart 2017 na verwerping van cassatieberoep (ECLI:NL:HR:2018:2047 en ECLI:NL:HR:2018:2160). Partijen zullen hierna wederom worden aangeduid als respectievelijk [appellant] , [geïntimeerde] en de Staat.
8 Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
de akte uitlaten voort procederen, tevens memorie na tussenarrest, tevens akte houdende wijziging van eis van [appellant] , met producties;
- -
-
de antwoordakte vermeerdering van eis en memorie van antwoord na tussenarrest van [geïntimeerde] ;
- -
-
de antwoordmemorie na tussenarrest tevens houdende akte uitlaten wijziging van eis van de Staat;
- -
-
de akte overlegging producties van [appellant] met producties;
- -
-
de akte overlegging productie van [geïntimeerde] met een productie;
- -
-
het proces-verbaal van comparitie van partijen van 30 oktober 2019;
- -
-
de pleitnotities van de advocaten van [appellant] , de Staat en [geïntimeerde] en van [appellant] zelf;
- -
-
de schriftelijke repliek van [appellant] ;
- -
-
de akte houdende dupliek comparitie van [geïntimeerde] ;
- -
-
de schriftelijke dupliek van de Staat.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9 De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep verder
Bij voormeld arrest van 7 maart 2017 heeft het hof, verkort weergegeven:
a. a) in de zaak van [appellant] tegen [geïntimeerde] : de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd voor zover daarin voor recht is verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem aan [appellant] toegebrachte schade, en
b) in de zaak van [appellant] tegen de Staat: de vonnissen waarvan beroep vernietigd en, opnieuw recht doende, voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld doch uitsluitend ten aanzien van de brief d.d. 3 mei 2006 van de Raad voor de rechtspraak aan de Tweede Kamer-fractie SP voor wat betreft de in rov. 6.49 van het arrest van 7 maart 2017 genoemde passage, en aansprakelijk is voor de door de Staat daardoor aan [appellant] toegebrachte schade. Voorts is de Staat veroordeeld tot rectificatie.
Nu het hof in voormeld arrest van 7 maart 2017 onherroepelijk heeft geoordeeld over de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] en de Staat, is in dit arrest slechts de vraag aan de orde welke van de door [appellant] gevorderde schade voor vergoeding in aanmerking komt.
[appellant] vorderde in hoger beroep oorspronkelijk (primair) [geïntimeerde] en de Staat hoofdelijk te veroordelen om aan hem te betalen de somma van € 4.421.995,=, vermeerderd met PM, te vermeerderen met de wettelijk samengestelde rente vanaf 1 november 2014. Bij voormelde akte houdende wijziging van eis heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans (primair) hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en de Staat tot betaling aan hem van
€ 7.535.326,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 november 2018. Het hof zal de gevorderde schadeposten ieder afzonderlijk behandelen en per schadepost voor zover van toepassing bespreken in hoeverre de eiswijziging toelaatbaar is.
proceskosten
[appellant] vordert van [geïntimeerde] een bedrag van € 160.000,= aan advocaatkosten in [geïntimeerde] I 2004 – 2009 (de procedure die [geïntimeerde] tegen [appellant] heeft aangespannen). [geïntimeerde] heeft onder meer het verweer gevoerd dat [appellant] heeft ingestemd met beëindiging van deze procedure tegen betaling van slechts de geliquideerde proceskosten. Met toepassing van de Haviltexmaatstaf/wilsvertrouwensleer neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW overweegt het hof daarover het volgende.
Volgens [geïntimeerde] heeft de toenmalige advocaat van [appellant] , mr. Knijff, namens [appellant] op 17 augustus 2009 het volgende geschreven:
“Wij zijn het op de navolgende voorwaarden over royement eens geworden:
-
Te eerstdienende dage, te weten 18 augustus a.s. zullen u en ik namens onze wederzijdse cliënten voor royement concluderen.
-
Mr [geïntimeerde] voldoet aan Mr [appellant] de nader te berekenen geliquideerde kosten, zulks te voldoen binnen 30 dagen na heden op mijn derdengeldrekening [derdengeldrekening] onder vermelding van dossiernummer [dossiernummer] .
-
Mr [appellant] behoudt zich zijn rechten voor tegenover de Staat/Raad voor de Rechtspraak.”
[appellant] heeft niet althans onvoldoende betwist dat partijen ( [appellant] , [geïntimeerde] en de Staat) zijn overeengekomen dat de procedure van [geïntimeerde] I op deze voorwaarden zal worden geroyeerd. Partijen hebben ook uitvoering gegeven aan deze overeenkomst. Deze procedure is geroyeerd. Voorts heeft [geïntimeerde] onbestreden naar voren gebracht dat [appellant] de geliquideerde proceskosten heeft aanvaard en ontvangen.
Gelet op het voorgaande hoefde [geïntimeerde] er naar het oordeel van het hof redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat [appellant] een procedure tegen hem zou beginnen om zijn werkelijk gemaakte proceskosten vergoed te krijgen. Als [appellant] daarover andere verwachtingen heeft gehad, dan was dat niet gerechtvaardigd. Hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat in de voorwaarden voor royement niet met zoveel woorden een kwijting van [appellant] aan [geïntimeerde] is opgenomen, is daarvoor onvoldoende. De onderhavige vordering dient daarom te worden afgewezen.
Voorts vordert [appellant] van [geïntimeerde] advocaatkosten alsmede kosten voor adviseurs, getuigen en andere proceskosten in [geïntimeerde] II, de onderhavige procedure. Voor de specificatie van deze vordering verwijst het hof naar 4.6 van de akte uitlaten voort procederen, tevens memorie na tussenarrest, tevens akte houdende wijziging van eis van [appellant] .
Wat die vordering betreft houdt de eiswijziging van [appellant] een eisvermeerdering in. Deze eisvermeerdering acht het hof in dit geval toelaatbaar. [appellant] heeft gaandeweg deze procedure kosten gemaakt om de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de door hem aan [appellant] toegebrachte schade vast te laten stellen. Hij kon deze kosten niet eerder volledig begroten en hij heeft een PM-post opgenomen in zijn vordering in de dagvaarding in hoger beroep. Het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging ziet dan ook, naar het hof begrijpt, niet op deze schadepost. Van strijd met de tweeconclusieregel is gelet op het voorgaande geen sprake. Ook is deze wijze van procederen van [appellant] op dit punt niet in strijd met de eisen van een goede procesorde.
Naar het oordeel van het hof levert het door [geïntimeerde] in de onderhavige procedure gevoerde verweer misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen op. Het had, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van [appellant] achterwege behoren te blijven. Het verweer van [geïntimeerde] is immers gebaseerd op de stelling dat hij niet heeft gebeld, terwijl hij wist dat dit niet waar is (vgl. rov. 6.14 en 6.15 van het arrest van 7 maart 2017). Dat [geïntimeerde] zich in rechte mag verdedigen, doet aan het voorgaande niet af. Voldaan is aan de voorwaarden die de Hoge Raad heeft gesteld voor vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten in een geval als dit (ECLI:NL:HR:2017:2360).
[geïntimeerde] heeft er evenwel terecht op gewezen dat niet alle door [appellant] opgevoerde advocaatkosten voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking komen. In totaal vordert [appellant] € 380.000,= voor het hoger beroep (mr. Verhoeven en mr. Spigt) en € 104.081,= voor de procedure in cassatie (mr. Van Swaaij). Een deel van deze kosten is namelijk gemaakt in de procedure van [appellant] tegen de Staat (en [de landsadvocaat] ). [appellant] heeft die kosten niet uitgesplitst, maar gelet op de hoeveelheid werk schat het hof dat de helft van de opgevoerde kosten door [appellant] zijn gemaakt in de procedure tegen [geïntimeerde] , zowel in hoger beroep als in cassatie. De werkelijk gemaakte kosten van [appellant] in de procedure tegen [geïntimeerde] begroot het hof daarom op € 190.000,= (hoger beroep) en € 52.040,50 (cassatie), in totaal € 242.040,50.
[geïntimeerde] meent ook dat [appellant] nodeloos kosten heeft gemaakt. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om verwijten van [appellant] aan [geïntimeerde] die het hof ongegrond heeft bevonden. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. De kosten die [appellant] heeft gemaakt zijn uiteindelijk te herleiden tot de centrale en onjuiste stelling van [geïntimeerde] dat hij niet heeft gebeld. Ook ten aanzien van [geïntimeerde] II (zie rov. 6.14 van het arrest van 7 maart 2017) is geen onderscheid te maken tussen een rechtmatig deel en een onrechtmatig deel. Het hof gaat derhalve voorbij aan de uitsplitsing van de kosten van mr. Verhoeven die [geïntimeerde] tijdens de comparitie van partijen aan de hand van de overgelegde productie (overzicht uren uit declaraties mr. Verhoeven) heeft gemaakt.
[appellant] heeft de door hem opgevoerde advocaatkosten voldoende onderbouwd aan de hand van declaraties en urenspecificaties (producties 30, 31 en 33, overgelegd ten behoeve van de comparitie van partijen). Het is redelijk dat [appellant] kosten heeft gemaakt om de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] en zijn ( [appellant] ) schade vast te stellen. Gelet op de aard en omvang van de verweren die [geïntimeerde] heeft gevoerd, is voormeld bedrag van € 242.040,50 aan advocaatkosten naar het oordeel van het hof ook redelijk. Tot dit bedrag dient de vordering van [appellant] op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW derhalve te worden toegewezen.
Dat geldt niet voor de gestelde kosten van adviseurs. In het vonnis waarvan beroep van 17 juni 2015 heeft de rechtbank overwogen (rov. 3.11) dat de gestelde kosten van prof. dr. [adviseur 1] en die van adviseurs niet de toets aan artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW doorstaan. [appellant] heeft tegen dit oordeel geen grief gericht. [appellant] heeft ook niet (voldoende) toegelicht dat voldaan is aan de dubbele redelijkheidstoets. Niet valt in te zien dat de gestelde kosten van mr. [adviseur 2] (redactie boek, NJB artikel, 200 uur, € 50.000,=) voor vergoeding in aanmerking komen. Voorts was het niet redelijkerwijs noodzakelijk om prof. mr. [adviseur 3] een juridische opinie over het leerstuk van verjaring te vragen. Ook de kosten van mr. [de adviseur van appellant] hoeft [geïntimeerde] niet te vergoeden. Blijkens de toelichting van [appellant] (akte houdende repliek, 85) heeft hij mr. [de adviseur van appellant] als adviseur ingeschakeld in cassatie in zijn zaak tegen de Staat. Uit het voorgaande volgt dat ook de post ‘reis/verblijfkosten adviseurs, lunches’ niet toewijsbaar is.
Aan proceskosten vordert [appellant] verder kosten voor getuigen en voor verloren KG-en. De door de rechtbank vastgestelde taxen voor de getuigen [getuige 1] (€ 600,=), [getuige 2] (€ 895,20) en [getuige 3] (€ 315,=) behoren voor rekening te komen van [geïntimeerde] als verliezende partij. Zoals de rechtbank heeft geoordeeld (rov. 3.11 van het vonnis waarvan beroep van 17 juni 2015), bestaat voor toewijzing van andere dan de ter zitting vastgestelde taxen geen grond. De beslissing van de rechtbank om hiervoor in totaal € 1.810,20 toe te wijzen is dus juist. [appellant] heeft ook de taxe voor de getuige [getuige 4] gevorderd. Hij heeft deze getuige echter niet voorgebracht en niet gebleken is dat hij de taxe heeft betaald. Deze vordering komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
Ten slotte kunnen naar het oordeel van het hof de gevorderde proceskosten voor korte gedingen (€ 10.000,=) evenmin worden toegewezen. Naar het hof aanneemt, betreft dit procedures die [appellant] tegen de Staat heeft gevoerd. [appellant] heeft die korte gedingen verloren. Er is geen goede reden om die kosten ten laste van [geïntimeerde] te brengen.
[appellant] vordert ook van de Staat werkelijk gemaakte proceskosten. De Staat heeft er echter met juistheid op gewezen dat de Staat uitsluitend aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van de eigen uitlating (zie hiervoor rov. 9.1 onder b). De Staat heeft ten aanzien daarvan verweer gevoerd, maar van onrechtmatig procederen van de Staat is gelet op de daarvoor gestelde voorwaarden (ECLI:NL:HR:2017:2360) geen sprake. Nergens uit blijkt dat de Staat wist dat de procedure van [geïntimeerde] tegen [appellant] ( [geïntimeerde] I) en het verweer van [geïntimeerde] in de onderhavige procedure ( [geïntimeerde] II) gebaseerd zijn op een bewuste leugen. De procedure van [appellant] tegen de Staat heeft bovendien grotendeels betrekking op de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de procedure van [geïntimeerde] te ondersteunen en te financieren. Anders dan [appellant] betoogde, heeft het hof deze vraag ontkennend beantwoord. De Hoge Raad heeft dit oordeel in stand gelaten. Er bestaat naar het oordeel van het hof dan ook geen grondslag voor mede-aansprakelijkheid van de Staat voor de kosten welke toegerekend kunnen worden aan het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] , zoals door [appellant] bepleit. Voor zover het gaat om proceskosten in het geschil tussen [appellant] en de Staat zou er, indien er plaats is voor een proceskostenveroordeling, geen reden om anders toe te wijzen dan de gebruikelijke proceskosten volgens het liquidatietarief.
Immateriële schade
[appellant] vordert verder immateriële schadevergoeding van [geïntimeerde] en de Staat. Na eisverminderingen in hoger beroep gaat het om gestelde schadeposten van respectievelijk € 100.000,= aan reputatieschade en € 100.000,= aan smartengeld.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] hem reputatieschade heeft toegebracht. Dit doordat [geïntimeerde] tegen hem een procedure heeft aangespannen waarin hij [appellant] per saldo heeft weggezet als leugenaar (zie rov. 6.13 van het arrest van 7 maart 2017). Hiermee heeft [geïntimeerde] [appellant] geschaad in zijn eer en goede naam als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van [appellant] is door het handelen van [geïntimeerde] ernstig afbreuk gedaan. Dit klemt te meer nu [appellant] in zijn eer en goede naam als advocaat is geschaad door een rechter. Daaraan doet niet af dat, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, [appellant] naar eigen zeggen in 2009 in het gelijk was gesteld (met het arrest van het hof Den Haag van 23 juni 2009). Daarmee is de aantasting van de eer en goede naam van [appellant] niet aanstonds hersteld. Hier komt bij dat [geïntimeerde] vervolgens in de onderhavige procedure ook heeft volgehouden niet te hebben gebeld (zie ook rov. 6.12 van het arrest van 7 maart 2017).
Alles overwegende acht het hof naar billijkheid een schadevergoeding van € 25.000,= toewijsbaar. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat [appellant] ook inkomensschade vordert. Reputatieschade heeft ook een materiële component. Een advocaat verkrijgt immers tevens zaken op basis van zijn reputatie. Hierna zal blijken in hoeverre die schadepost kan worden toegewezen. De rechtbank heeft aan immateriële schade een bedrag van € 10.000,= toegewezen. Naar het oordeel van het hof doet dit bedrag geen recht aan de ernst van de aantasting van de eer en goede naam van [appellant] door [geïntimeerde] .
Ook de Staat heeft [appellant] reputatieschade toegebracht. Het hof heeft in het arrest van 7 maart 2017 reeds vastgesteld (rov. 6.49) dat [appellant] door brief d.d. 3 mei 2006 van de Raad voor de rechtspraak in zijn eer en goede naam aangetast, specifiek door de volgende passage: “Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak.”. Voorts memoreert het hof dat in het arrest van 7 maart 2017 ook al is beslist dat de Staat aansprakelijk is voor de door de Staat door deze uitlating aan [appellant] toegebrachte schade.
Bij het arrest van 7 maart 2017 heeft het hof de Staat veroordeeld tot het plaatsen van rectificaties. De Staat heeft daaraan uitvoering gegeven. Kopieën van bedoelde rectificaties zijn door [appellant] overgelegd als productie 28 bij zijn akte overlegging producties ten behoeve van de comparitie van partijen. Naar het oordeel van het hof voldoen de rectificaties zoals de Staat die heeft geplaatst aan de eisen die gesteld in het dictum van arrest van 7 maart 2017. Ook heeft de Raad voor de rechtspraak een rectificatie geplaatst op de website www.rechtspraak.nl.
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat eventuele reputatieschade als gevolg van de uitlating inmiddels volledig is gecompenseerd door de rectificaties. Het hof deelt dit standpunt niet. Zoals het hof in rov. 6.49 van het arrest van 7 maart 2017 heeft overwogen, is de in voormelde passage besloten liggende beschuldiging onnodig diffamerend, vooralsnog onvoldoende gefundeerd en later ook onjuist gebleken. Aan de aantasting van de eer en goede naam van [appellant] door de Staat wordt geen recht gedaan door enkel rectificaties. Naar billijkheid acht het hof een aanvullende schadevergoeding van € 5.000,= op zijn plaats.
Naast schadevergoeding wegens reputatieschade ziet het hof geen ruimte voor een smartengeldvergoeding. In de onderbouwing van de vordering tot smartengeld van [appellant] zit een overlap met zijn vordering van immateriële schade wegens reputatieschade, te weten voor zover het betreft het aspect ‘gekrenkte eer’. Het hof vat de vordering tot smartengeldvergoeding op als een vordering wegens aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW.
Bij de beoordeling van deze vordering hanteert het hof het volgende kader (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2019:1278, rov. 2.13.2).
Van de in artikel 6:106 lid 1 sub b BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 lid 1 sub b BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
[appellant] vordert smartengeld wegens toegebracht geestelijk letsel. Hij heeft dit onder het kopje ‘Smartengeld-gederfde levensvreugd-stress-traumatisering’ omschreven als ‘gederfde levensvreugd, spanningen, vernedering, verlies van eer, stress, slapeloze nachten, etc.’ (4.7 van de akte uitlaten voort procederen, tevens memorie na tussenarrest, tevens akte houdende wijziging van eis van [appellant] ). Tijdens de comparitie van partijen heeft [appellant] ook toegelicht wat de zaak met hem heeft gedaan. Hierop is hij ook ingegaan in zijn spreekaantekeningen voor de comparitie van partijen. In zijn repliek na de comparitie van partijen heeft hij dit verder uitgewerkt in drie componenten: smartengeld persoonlijk, smartengeld sociaal en smartengeld zakelijk.
Het hof ziet onder ogen dat [appellant] psychisch heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige procedure ( [geïntimeerde] I) en het feit dat hij door een rechter publiekelijk is weggezet als leugenaar. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat [appellant] geestelijk letsel heeft opgelopen. De omstandigheden die hij in dit verband stelt (‘gederfde levensvreugd, spanningen, vernedering, verlies van eer, stress, slapeloze nachten, etc.’) zijn daarvoor niet toereikend. [appellant] spreekt ook van ‘traumatisering’, maar heeft hierover of over eventuele andere psychische schade niet voldoende concrete gegevens aangevoerd. Ook de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan brengen in dit geval niet mee dat [appellant] aanspraak kan maken op smartengeld.
Inkomensschade
Ten slotte vordert [appellant] inkomensschade. In eerste aanleg vorderde hij € 3.313.585,= aan inkomensverlies over de periode 1 mei 2005 tot en met 31 december 2013 met wettelijke rente. Deze vordering heeft de rechtbank afgewezen. De eis van [appellant] in hoger beroep hield oorspronkelijk in dat het hof dit bedrag alsnog zou toewijzen. In zijn akte uitlaten voort procederen, tevens memorie na tussenarrest, tevens akte houdende wijziging van eis heeft hij zijn eis vermeerderd. Hij berekent zijn inkomensverlies over deze periode met wettelijke rente thans op € 6.611.946,=.
Bij zijn oorspronkelijke vordering is [appellant] ervan uitgegaan dat hij per jaar bij [advocatenkantoor] een bruto-inkomen van € 400.000,= per jaar zou verdienen. Thans heeft hij zijn inkomensschade echter berekend op basis van een gemist inkomen van € 500.000,= per jaar. [geïntimeerde] heeft op dit punt bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van [appellant] . Dit bezwaar is gegrond. [appellant] heeft reeds in eerste aanleg aangegeven ervan op de hoogte te zijn geraakt dat bij [advocatenkantoor] € 500.000,= wordt verdiend, maar heeft besloten om voor zijn inkomensschade uit te gaan van € 400.000,= (pleitaantekeningen mr. A.C.M. Verhoeven d.d. 10 april 2015, 12). Bij deze stand van zaken kan geen uitzondering op de tweeconclusieregel worden aanvaard. Ook is de goede procesorde geschonden gezien het stadium van de procedure waarin de eisvermeerdering heeft plaatsgevonden. Het hof zal daarom uitgaan van de oorspronkelijke vordering.
[appellant] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er het vereiste causaal verband bestaat tussen het feit dat [geïntimeerde] een procedure tegen hem heeft aangespannen en zijn vertrek bij [advocatenkantoor] . [appellant] was destijds advocaat en senior partner van [advocatenkantoor] . Hij had daar een positie als Head Litigation en kantoorprocureur. Zoals het hof in rov. 6.15 van het arrest van 7 maart 2017 heeft overwogen, was redelijkerwijs te verwachten dat [appellant] in elk geval reputatieschade zou lijden. Naar het oordeel van het hof kan worden aangenomen dat de impact van de door [geïntimeerde] tegen [appellant] aangespannen procedure ook was dat [appellant] zich genoodzaakt zag te vertrekken bij [advocatenkantoor] . [appellant] werd door [geïntimeerde] in deze procedure weggezet als leugenaar, hetgeen voor [appellant] als advocaat diffamerend was en hem aantastte in zijn persoonlijke integriteit. Hierdoor was [appellant] positie bij [advocatenkantoor] niet (veel) langer houdbaar. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in zijn vertrek per 1 mei 2005.
[geïntimeerde] heeft weersproken dat [appellant] als gevolg dat de door hem aangespannen procedure moest vertrekken bij [advocatenkantoor] . Daartoe heeft hij verwezen naar getuigenverklaringen van [getuige 5] en [getuige 6] , destijds bestuurders van [advocatenkantoor] . Dit zijn verklaringen afgelegd in deze procedure op respectievelijk 14 maart 2012 en 19 juni 2012. Deze verklaringen gaan over de vraag waarom volgens hen [appellant] indertijd bij [advocatenkantoor] is vertrokken. Volgens [geïntimeerde] houden deze verklaringen in dat [appellant] is vertrokken omdat hij het rustiger aan wilde doen, niet omdat het bestuur van [advocatenkantoor] hem daartoe heeft gedwongen.
Naar het oordeel van het hof doen de verklaringen van [getuige 5] en [getuige 6] niet althans onvoldoende af aan hetgeen hiervoor in rov. 9.29 is overwogen. [appellant] heeft gewezen op het memo van 30 september 2004 van [getuige 6] (productie 10 bij akte na tussenvonnis tevens houdende wijziging van eis van [appellant] ). Daarin is onder meer vermeld: ‘Dat een compagnon van [advocatenkantoor] door een rechter wordt gedagvaard terzake van door deze compagnon gedane uitlatingen tegenover een journalist is een zeer ernstig feit’. In het memo staat ook dat [appellant] zijn excuses dient aan te bieden indien daarmee [geïntimeerde] bereid is om de vorderingen in te trekken. Hieruit blijkt dat het feit dat [geïntimeerde] een procedure tegen [appellant] heeft aangespannen ook binnen [advocatenkantoor] de te verwachten impact heeft gehad.
Het gaat er naar het oordeel van het hof – dus – niet om of [appellant] al dan niet met zoveel woorden gedwongen is om bij [advocatenkantoor] te vertrekken, maar of [appellant] zich gelet op de omstandigheden daartoe met recht genoodzaakt voelde. Dat dat laatste zo was heeft het hof hiervoor overwogen.
Het hof heeft gezien dat [appellant] in de periode na zijn vertrek verschillende uitlatingen heeft gedaan om zijn vertrek bij [advocatenkantoor] voor anderen te verklaren, bijvoorbeeld in het artikel in Advocatie waarop [geïntimeerde] zich beroept (productie 48 bij de conclusie na enquête van [geïntimeerde] ). Ook dit maakt het overwogene in rov. 9.29 niet anders. Die uitlatingen moeten worden bezien tegen de achtergrond dat [appellant] reputatieschade is toegebracht door het handelen van [geïntimeerde] . Begrijpelijkerwijs heeft hij niet als verklaring voor zijn vertrek gegeven dat zijn positie onhoudbaar was geworden als gevolg van de door [geïntimeerde] tegen hem aangespannen procedure. Het hof beschouwt zijn uitlatingen na zijn vertrek veeleer als maatregelen van [appellant] om zijn (materiële en immateriële) schade te beperken.
Het hof begroot de inkomensschade van [appellant] als volgt. Zoals reeds is vermeld, maakt [appellant] aanspraak op vergoeding van inkomensverlies over de periode 1 mei 2005 tot en met 31 december 2013. Het hof zal de begindatum van 1 mei 2005 overnemen. Dit is de datum van vertrek bij [advocatenkantoor] . [appellant] heeft het voorblad en het uittredingsartikel van maatschapscontract uit 2004 van [advocatenkantoor] overgelegd (productie 39 ten behoeve van de comparitie van partijen). Volgens dit artikel treedt een lid van de maatschap uit aan het eind van het financieel jaar volgend op zijn 65ste verjaardag. Er zijn geen althans onvoldoende concrete aanwijzingen dat, als [appellant] zich niet genoodzaakt had gezien te vertrekken, hij eerder was uitgetreden dan die datum. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1947. Het hof zal derhalve 31 december 2012 als einddatum hanteren. [appellant] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat hij nog een jaar langer had kunnen blijven bij [advocatenkantoor] .
Vervolgens is de vraag aan de orde wat [appellant] in de periode van 1 mei 2005 tot 31 december 2012 bij [advocatenkantoor] zou hebben verdiend als hij niet zou zijn vertrokken. [appellant] heeft geen gegevens verschaft over het gemiddelde winstdeel van de partners van [advocatenkantoor] in Nederland in deze periode. Ook [geïntimeerde] heeft dit overigens niet gedaan. [appellant] heeft aangegeven dat hij daarover gegevens heeft opgevraagd bij [advocatenkantoor] , maar dat deze hem zijn geweigerd. Wel zijn gegevens beschikbaar over het gemiddeld winstdeel bij [advocatenkantoor] wereldwijd van 2008/2009 tot 2012/2013 (zie de bijlagen bij de brief van mr. Spigt van 23 maart 2015, productie 6 bij de akte houdende overlegging producties en wijziging c.q. aanvulling van eis d.d. 10 april 2015). Dit partnerinkomen fluctueert tussen £ 460.000,= en £ 528.000,= per jaar in voormelde periode. Het winstdeel in Nederland zal lager liggen dan wereldwijd. Het hof ziet evenwel geen aanleiding om eraan te twijfelen dat [appellant] als advocaat en senior partner een verdiencapaciteit zou hebben gehad van gemiddeld genomen (in elk geval) € 400.000,= per jaar. Daarbij is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat het partnerinkomen bij de grote advocatenkantoren in de periode na [appellant] vertrek aanzienlijk is gestegen. Er is geen goede reden om te veronderstellen dat [appellant] daarvan niet zou hebben meegeprofiteerd.
[appellant] heeft gesteld dat hij feitelijk in de periode van 1 mei 2005 tot en met 31 december 2012 het volgende bruto-inkomen uit arbeid heeft verworven: € 40.000,= (2005), € 121.951,= (2006), € 121.990,= (2007), € 121.593,= (2008), € 126.187,= (2009), € 198.535,= (2010), € 198.535,= (2011) en € 166.990,= (2012). Van deze bedragen is [appellant] bij zijn schadeberekening uitgegaan. Het hof verwijst naar de brief van [de accountant van appellant] , de accountant van [appellant] , van 16 oktober 2018 alsmede de opinie van [business valuator] , business valuator, van 23 oktober 2018 (respectievelijk productie 5 en productie 6 bij de akte uitlaten voort procederen, tevens memorie na tussenarrest, tevens akte houdende wijziging van eis van [appellant] ).
Naar het oordeel van het hof kan niet zonder meer worden afgegaan op de informatie die [appellant] over zijn feitelijke inkomsten heeft verstrekt. Daargelaten dat [geïntimeerde] terecht kanttekeningen heeft geplaatst bij de berekening van [de accountant van appellant] (zie bijvoorbeeld 3.86 – 3.88 van de antwoordakte vermeerdering van eis en memorie van antwoord na tussenarrest van [geïntimeerde] ), schat het hof [appellant] verdiencapaciteit hoger dan in wat hij heeft opgegeven als zijn bruto-inkomen uit arbeid. [geïntimeerde] heeft bij zijn akte in het geding brengen producties van 10 april 2015 een print van de website van het advocatenkantoor van [appellant] overgelegd (productie 58). Daarop is vermeld dat zijn uurtarief tussen de € 300,= en € 400,= uur was. Ook blijkt uit de print van de website dat [appellant] nog een aantal grote commerciële partijen als cliënt heeft gehad. Het hof acht op basis van de brief van [appellant] van 19 februari 2010 aan de Raad voor de rechtspraak – waarin [appellant] schrijft (punt 22) dat hij ‘grosso modo van 450.000 [is] teruggegaan naar 250.000’ (productie 25 bij de akte in het geding brengen producties d.d. 26 maart 2014 van [geïntimeerde] ) – aannemelijk dat [appellant] in de periode van 1 mei 2005 tot en met 31 december 2012 gemiddeld genomen € 250.000,= per jaar bruto had kunnen verdienen. Enige toelichting van de zijde van [appellant] waarom die schatting, welke dateerde van een tijdstip waarop hij al weer 5 jaar voor zichzelf werkte, niet juist zou zijn geweest ontbreekt.
[appellant] heeft zijn schade beperkt door als advocaat door te werken met een eigen advocatenkantoor. Niet terecht acht het hof de opmerking van [geïntimeerde] dat [appellant] zich bij een ander advocatenkantoor had kunnen aansluiten. Er zijn geen althans onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellant] daardoor zijn schade verder had kunnen beperken. Zoals hiervoor is overwogen, verkrijgt een advocaat tevens zaken op basis van zijn reputatie en was aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van [appellant] door het handelen van [geïntimeerde] ernstig afbreuk gedaan. Het hof acht aannemelijk dat [appellant] zich na zijn vertrek bij [advocatenkantoor] niet meer kon aansluiten bij een ander advocatenkantoor, althans dat dit hem niet meer inkomsten zou hebben opgeleverd. [geïntimeerde] heeft [appellant] aldus in de situatie gebracht dat hij alleen als eenmanskantoor doorkon. De gevolgen daarvan voor het inkomen van [appellant] dienen daarom voor zijn ( [geïntimeerde] ) rekening en risico te komen.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de volgende schatting van de inkomensschade van [appellant] : over het jaar 2005 het verschil tussen 8/12e deel van € 250.000 (= € 166.500) en 8/12e deel van € 400.000 (= € 266.500) = € 100.000 en over de jaren 2006, 2007, 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012 steeds het verschil tussen € 250.000 en € 400.000 = € 150.000.
In de berekening van de inkomensschade van [appellant] zit ook een rentecomponent. [de accountant van appellant] heeft in zijn berekening de wettelijke handelsrente gehanteerd. Met betrekking tot de vraag of de wettelijke handelsrente of de ‘gewone’ wettelijke rente van toepassing is, heeft [appellant] zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Naar het oordeel van het hof is de regeling van artikel 6:119a BW hier niet toepasselijk. Toegewezen zal daarom worden de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW. [de accountant van appellant] heeft niet aangegeven welke ingangsdatum hij heeft genomen voor de berekening van de rente. Het hof zal als ingangsdatum van de rente steeds uitgaan van 31 december van het desbetreffende jaar, omdat dan het hele gemiste inkomen beschikbaar is (althans had moeten zijn).
Voor zover [appellant] de hiervoor geschatte inkomensschade vordert van [geïntimeerde] , ligt zijn vordering voor toewijzing gereed. [geïntimeerde] heeft immers onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en is aansprakelijk voor de door hem aan [appellant] toegebrachte schade.
Dit ligt anders voor de Staat. De Staat is alleen aansprakelijk voor de aan [appellant] toegebrachte schade door de brief d.d. 3 mei 2006 van de Raad voor de rechtspraak. De Staat heeft het verweer gevoerd dat er geen causaal verband bestaat tussen het vertrek van [appellant] bij [advocatenkantoor] en de bewuste uitlating. Dit verweer slaagt nu het vertrek van [appellant] (2005) dateert van vóór de uitlating. Voorts heeft het hof hiervoor reeds heeft geoordeeld (rov. 9.22) dat de Staat [appellant] een schadevergoeding van € 5.000,= wegens reputatieschade dient te betalen. Niet gebleken is dat [appellant] specifiek door de uitlating van de Raad voor de rechtspraak inkomensschade heeft geleden. Voor een aanvullende schadevergoeding bestaat dan ook geen goede grond (zie ook rov. 9.16 hiervoor).
Slotsom
De slotsom is dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot de betaling van de werkelijk gemaakte proceskosten van de onderhavige procedure, bestaande voor wat betreft de advocaatkosten uit in totaal € 242.040,50. [appellant] heeft wettelijke rente gevorderd vanaf 23 november 2018 (onder het kopje ‘Conclusie’ van zijn akte uitlaten voort procederen, tevens memorie na tussenarrest, tevens akte houdende wijziging van eis). [geïntimeerde] heeft de gevorderde wettelijke rente niet betwist. Het hof zal daarom wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) toewijzen vanaf 23 november 2018. Voorts zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 25.000,= wegens reputatieschade, eveneens vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 november 2018 zoals gevorderd. Ten slotte zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling van vergoeding van inkomensschade zoals hiervoor is overwogen in rov. 9.38 en 9.39.
In de zaak van [appellant] tegen de Staat zal de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 5.000,= wegens reputatieschade, ook vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 november 2018.
In de zaak van [appellant] tegen [geïntimeerde] zal het hof [geïntimeerde] als de in de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen, waaronder de werkelijk gemaakte proceskosten zoals hiervoor is overwogen. Gelet op de samenhang tussen het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zal het hof daarvoor niet afzonderlijk proceskostenveroordelingen geven. In de zaak van [appellant] tegen de Staat zal het hof de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep compenseren, nu beide partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.
Met al hetgeen hiervoor is overwogen, is ook beslist op de grieven 4 tot en met 9 in het principaal hoger beroep van [appellant] en de grieven 19 tot en met 22 in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] . Het hof acht het niet noodzakelijk om deskundigen onderzoek te laten verrichten om te kunnen beslissen in deze zaak. Aan bewijslevering door het horen van getuigen komt het hof ook niet toe.
In het dictum van het arrest van 7 maart 2017 heeft het hof reeds beslissingen neergelegd. Iedere verdere beslissing was aangehouden. Hierna zal het hof de resterende beslissingen weergeven. Het vorenstaande brengt mee dat de vonnissen waarvan beroep gedeeltelijk dienen te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank een aantal schadeposten van [appellant] met juistheid heeft toegewezen. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de vonnissen waarvan beroep voor zover daarover niet reeds is beslist in het arrest van 7 maart 2017 in hun geheel vernietigen, en de veroordelingen dienaangaande opnieuw opnemen.
10 De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep verder
in de zaak van [appellant] tegen [geïntimeerde]
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 242.040,50 ten aanzien van advocaatkosten van de onderhavige procedure, vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 23 november 2018 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 25.000,= wegens reputatieschade, vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 23 november 2018 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] met betrekking tot inkomensschade tot betaling van de volgende bedragen aan [appellant] :
- -
-
€ 100.000,= vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf december 2005 tot de dag der voldoening,
- -
-
€ 150.000,= vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2006 tot de dag der voldoening,
- -
-
€ 150.000,= vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2007 tot de dag der voldoening,
- -
-
€ 150.000,= vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2008 tot de dag der voldoening,
- -
-
€ 150.000,= vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2009 tot de dag der voldoening,
- -
-
€ 150.000,= vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2010 tot de dag der voldoening,
- -
-
€ 150.000,= vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2011 tot de dag der voldoening, en
- -
-
€ 150.000,= vermeerderd met wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2012 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten van [appellant] verder begroot in eerste aanleg op € 91,32 aan explootkosten, op € 1.344,= aan griffierecht en op € 1.810,20 aan taxen getuigen en in hoger beroep op € 94,19 aan explootkosten en op € 1.615,= aan griffierecht;
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak van [appellant] tegen de Staat
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
opnieuw recht doende:
veroordeelt de Staat tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 5.000,= wegens reputatieschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 november 2018 tot de dag der voldoening;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.P. de Haan en J.M. Brandenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 januari 2020.
griffier rolraad