Hoge Raad, 30-03-2018, ECLI:NL:HR:2018:484, 17/01642
Hoge Raad, 30-03-2018, ECLI:NL:HR:2018:484, 17/01642
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 maart 2018
- Datum publicatie
- 30 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:484
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:46
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2017:3, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 17/01642
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Recht op transitievergoeding bij ontslag op staande voet (onverwijlde opzegging om een dringende reden); art. 7:673 lid 1, onder a, en art. 7:677 lid 1 BW. Dringende reden bij ontbreken van ernstige verwijtbaarheid, HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282, NJ 2001/560. Procesrecht. Mondelinge behandeling in meervoudig te beslissen zaak voor raadsheer-commissaris, vereiste mededeling aan partijen, toepassing regels HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264.
Uitspraak
30 maart 2018
Eerste Kamer
17/01642
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
DRÄGER NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Dräger.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 5081453/16-50373 van de kantonrechter te Den Haag van 28 juli 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.198.614/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 januari 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Dräger heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt in het principale en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 26 januari 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
(i) [verzoeker] is op 22 juli 1991 in dienst getreden bij Dräger als magazijnbeheerder/bediende. Hij werkte 40 uur per week tegen een salaris van (laatstelijk) € 2.745,-- bruto per maand.
(ii) Bij Dräger is een regeling alcohol- en drugsbeleid van toepassing, die inhoudt dat werknemers voor aanvang en tijdens het werk niet onder invloed van alcohol, drugs en/of medicijnen mogen verkeren.
(iii) Op 19 augustus 2015 is [verzoeker] ruikend naar alcohol op zijn werk verschenen. In verband daarmee heeft hij op 8 september 2015 een officiële waarschuwing gekregen.
(iv) Op 17 maart 2016 is [verzoeker] op staande voet ontslagen omdat hij onder invloed van alcohol op zijn werk was verschenen.
3.2.1 In dit geding heeft [verzoeker] verzocht voor recht te verklaren dat hij niet heeft ingestemd met de opzegging en dat hij geen dringende reden voor ontslag heeft gegeven. Voorts heeft [verzoeker] verzocht de opzegging te vernietigen en Dräger te veroordelen tot onder meer doorbetaling van loon. Subsidiair heeft [verzoeker] verzocht om toekenning van een billijke vergoeding van € 40.000,-- en een transitievergoeding van € 41.215,--.
De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen. Volgens de kantonrechter is sprake van een dringende reden en van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] .
3.2.2 Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft zijn beschikking gegeven na een mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris, waarbij partijen de gelegenheid hebben gekregen hun standpunten toe te lichten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
4 Beoordeling van het middel in het principale beroep
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de beslissing van het hof om de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris te laten plaatsvinden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Deze klacht slaagt. Omdat de mondelinge behandeling in deze meervoudig te beslissen zaak mede tot doel had partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, had uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling aan partijen moeten worden meegedeeld dat was bepaald dat de mondelinge behandeling zou worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, waarbij partijen de gelegenheid had moeten worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.6.2 en 3.6.3). In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het hof zo’n mededeling niet heeft gedaan, nu het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de beschikking hierover niets vermelden. Daarom dient de beschikking van het hof te worden vernietigd en dient een nieuwe mondelinge behandeling plaats te vinden waarbij – als bepaald wordt dat deze voor een raadsheer-commissaris zal worden gehouden – hetgeen in de hiervoor genoemde uitspraken is overwogen, in acht moet worden genomen.
De overige onderdelen van het middel klagen alle inhoudelijk over het door het hof gegeven oordeel.
Deze klachten behoeven geen behandeling omdat, wegens het slagen van onderdeel 1, vernietiging moet volgen en de zaak in hoger beroep opnieuw moet worden behandeld en beslist.
Ten overvloede wordt naar aanleiding van onderdeel 4 het volgende overwogen.
Onderdeel 4 heeft betrekking op de transitie-vergoeding. Het voert aan dat [verzoeker] in hoger beroep mede grieven heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid en tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een transitievergoeding. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, maar heeft over de verwijtbaarheid en over de aanspraak op een transitievergoeding niets overwogen. Als het hof van oordeel is geweest dat in geval van een rechtsgeldig ontslag op staande voet nooit recht bestaat op een transitievergoeding, is dat oordeel onjuist. Het hof heeft dan miskend dat met de vaststelling van het bestaan van een dringende reden niet is gegeven dat het ontslag te wijten is aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Als het hof dat niet heeft miskend, heeft het zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu [verzoeker] gemotiveerd heeft bepleit dat hem wegens zijn alcoholverslaving geen of hooguit een gering verwijt kan worden gemaakt, aldus het onderdeel.
Op grond van art. 7:673 lid 1, aanhef en onder a, BW is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en, kort gezegd, de werkgever het initiatief heeft genomen tot het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De werkgever is geen transitievergoeding verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW). Ondanks ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer kan de rechter de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toekennen indien het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 7:673 lid 8 BW).
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de zojuist bedoelde zin kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat sprake is van een dringende reden voor onverwijlde opzegging als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW. Voor het aannemen van een dringende reden is immers niet vereist dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (zie bijvoorbeeld HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282, NJ 2001/560, rov. 3.3). De Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz) heeft hierin geen verandering gebracht, zoals blijkt uit hetgeen de minister tijdens de beraadslaging in de Eerste Kamer heeft opgemerkt:
“Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. In het wetsvoorstel is bewust gekozen voor de nieuwe term ernstige verwijtbaarheid en is geen aansluiting gezocht bij de reeds bestaande term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden.” (Handelingen I 2013-2014, nr. 32-14-14)
Uit de tekst van de wet volgt niet dat geen transitievergoeding verschuldigd kan zijn bij het bestaan van een dringende reden voor onverwijld ontslag. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz blijkt niet dat de wetgever een transitievergoeding bij ontslag op staande voet heeft willen uitsluiten. In de memorie van toelichting valt weliswaar te lezen:
“Wel vervalt bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer – en dus ook bij een ontslag op staande voet – de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding.” (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 50).
Die passage berust evenwel klaarblijkelijk op de veronderstelling dat ontslag op staande voet altijd gepaard gaat met ernstige verwijtbaarheid. Die veronderstelling is echter, zoals blijkt uit het later bij de parlementaire behandeling opgemerkte, niet juist (zie hiervoor in 4.3.4). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz als geheel gelezen, kan worden afgeleid dat de wetgever de verschuldigdheid van een transitievergoeding heeft willen laten afhangen van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer, en dat de wetgever – indien ernstige verwijtbaarheid ontbreekt – ook bij een rechtsgeldig ontslag op staande voet toekenning van een transitievergoeding mogelijk heeft geacht. Dit blijkt in het bijzonder uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 7), waarin op p. 131 het volgende is vermeld:
“Wat betreft de vraag over een dringende reden in combinatie met geen verwijtbaarheid van de werknemer en het wel/niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding, luidt het antwoord dat in die situatie uiteraard een transitievergoeding verschuldigd is.”
Uit het voorgaande volgt dat niet is uitgesloten dat een werknemer die rechtsgeldig op staande voet is ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding.
De rechter zal daarom, indien hij van oordeel is dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, de aanspraak van de werknemer op een transitievergoeding afzonderlijk moeten beoordelen. De klachten van onderdeel 4 zijn dan ook terecht voorgesteld.