Hoge Raad, 12-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:567, 18/01040
Hoge Raad, 12-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:567, 18/01040
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 april 2019
- Datum publicatie
- 12 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:567
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:234, Gevolgd
- Zaaknummer
- 18/01040
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Uitspraak door meervoudige kamer na enkelvoudige comparitie. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259; HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976. Samenhang met 18/04041 en 18/01042.
Uitspraak
12 april 2019
Eerste Kamer
18/01040
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
3. [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
VERZEKERINGS UNIE B.V.,
gevestigd te Zeist,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de gezamenlijke erven van de werknemer en VU.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 303806 CV EXPL 12-1161 van de kantonrechter te Dordrecht van 25 maart 2013, 17 april 2014, 11 september 2014 en 18 juni 2015;
b. de arresten in de zaak 200.173.868/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2016, 4 oktober 2016, 1 november 2016 en 12 december 2017.
Het arrest van het hof van 12 december 2017 is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 12 december 2017 hebben de gezamenlijke erven van de werknemer beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
VU heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de gezamenlijke erven van de werknemer mede door mr. J. Ramaker en voor VU mede door mr. D. Horeman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De werknemer is vanaf 1 juni 1980 in dienst geweest bij (de rechtsvoorgangers van) VU. Hij verrichtte werkzaamheden in de functie van adviseur tegen een gemiddeld salaris in de periode van 2006 t/m 2012 van € 4.219,18 bruto per maand.
(ii) De werknemer heeft in augustus 2011 een verzoek tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst ingediend. Het verzoek is bij beschikking van 26 oktober 2011 toegewezen, zonder beëindigingsvergoeding, waarna de werknemer het verzoek heeft ingetrokken.
(iii) De werknemer is in november 2011 met VU in onderhandeling gegaan over een mogelijke beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Partijen hebben een beëindigingsovereenkomst gesloten. Hierin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 1 april 2012, zonder beëindigingsvergoeding, met vrijstelling van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden vanaf 1 februari 2012.
(iv) De beëindigingsovereenkomst is op 21 februari 2012 door de werknemer, en op 1 maart 2012 door VU ondertekend. Aan het slot van de beëindigingsovereenkomst staat vermeld: ‘Aldus overeengekomen op 30 november 2011’.
( v) VU heeft op 2 april 2012 bij de ondernemingsraad een adviesaanvraag ingediend in verband met de voorgenomen beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten, waarbij op alle adviseurs een beëindigingsregeling van toepassing werd verklaard, onder meer inhoudende een beëindigingsvergoeding volgens de oude kantonrechtersformule met correctie-factor 1. De ondernemingsraad heeft positief geadviseerd.
(vi) Aan de werknemer is geen beëindigingsvergoeding aangeboden.
In deze procedure vordert de werknemer, voor zover in cassatie van belang, de gevolgen van de beëindigingsovereenkomst te wijzigen door aan hem een beëindigingsvergoeding van € 129.963,-- toe te kennen. Hij heeft, verkort weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden doordat VU ten tijde van het aangaan van de beëindigingsovereenkomst hem niet in kennis heeft gesteld van haar reorganisatieplannen. Indien VU dit wel zou hebben gedaan, dan was hij niet onder dezelfde voorwaarden met de beëindiging van zijn dienstverband akkoord gegaan.
De kantonrechter heeft het beroep van de werknemer op dwaling gehonoreerd en VU veroordeeld tot betaling van een beëindigingsvergoeding van € 129.963,--.
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, de – in hoger beroep onder meer met een vordering op de voet van art. 843a Rv vermeerderde – vorderingen van de werknemer afgewezen en hem veroordeeld tot terugbetaling aan VU van het bedrag van € 129.963,--.
Het hof heeft daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen. Voorafgaand aan het sluiten van de beëindigingsovereenkomst rustte op VU geen spreekplicht omdat de reorganisatieplannen op dat moment nog onvoldoende concreet waren en de ondernemingsraad nog niet om advies was gevraagd, zodat op dat moment niet van VU kon worden verlangd dat zij de werknemer daarover informeerde.
(rov. 11 en 12)
Van feiten en omstandigheden die zouden leiden tot toewijzing van de vordering van de werknemer op grond van bedrog of misbruik van omstandigheden is niet gebleken. (rov. 13)
Het standpunt van de werknemer dat op VU een spreekplicht rustte na het aangaan van de beëindigingsovereenkomst dan wel dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de werknemer aan de beëindigingsovereenkomst te houden, wordt eveneens verworpen. De beëindigingsovereenkomst, een vaststellings-overeenkomst in de zin van art. 7:900 BW, is kennelijk gesloten ter voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of (toekomstig) geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, nu partijen zekerheid wensten omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en elk conflict daarover kennelijk wilden uitsluiten. Partijen zijn in de gegeven omstandigheden aan de vaststelling gebonden, ook als de werknemer met de kennis achteraf (van de komende reorganisatie) niet met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst zou hebben ingestemd. (rov. 14)
Het hof heeft zijn arrest gewezen na een comparitie van partijen, die was gelast voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling, en die is gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris.
De werknemer is na de comparitie van partijen, maar voor het eindarrest van het hof overleden. Het geding in cassatie wordt door de gezamenlijke erfgenamen van de werknemer gevoerd.
Onderdeel I van het middel klaagt dat de comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, terwijl het eindarrest is gewezen door een meervoudige kamer van het hof. Deze processuele gang van zaken is volgens het onderdeel in strijd met HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662 en, meer in het bijzonder, HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259.
Indien een zaak meervoudig wordt beslist geldt als hoofdregel dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen (HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, rov. 3.4.2). Van deze hoofdregel mag worden afgeweken als uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan hen is meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, voor welk verzoek een termijn kan worden gesteld. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld. (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en 3.6.3-3.6.4).
De comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van de daartoe bij tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat partijen op de comparitie hun stellingen hebben toegelicht en hebben verklaard af te zien van het recht op pleidooi. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 3.4 bedoelde mededeling dat partijen kunnen verzoeken om een behandeling voor een meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, niet is gedaan, nu het proces-verbaal van comparitie en de arresten van het hof hierover niets vermelden. Ook het destijds geldende procesreglement voorzag niet in de mogelijkheid voor partijen om in een geval als dit om een meervoudige behandeling te verzoeken (vgl. HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.5).
Het voorgaande brengt mee dat de klacht van onderdeel I gegrond is. Uit de omstandigheid dat met partijen ter comparitie uitdrukkelijk is besproken of zij pleidooi wensen en zij daarvan op dat moment hebben afgezien, kan niet worden afgeleid dat de werknemer afstand heeft gedaan van het aan hem toekomende recht om bij de comparitie zijn stellingen toe te lichten ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. Die afstand kan evenmin worden afgeleid uit het feit dat de werknemer na de comparitie niet om pleidooi heeft verzocht (vgl. HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.7).
Nu onderdeel I slaagt, behoeven de overige onderdelen geen behandeling. De in die onderdelen aan de orde gestelde punten kunnen na verwijzing aan de orde komen.