Home

Hoge Raad, 31-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, 13/04367

Hoge Raad, 31-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, 13/04367

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 oktober 2014
Datum publicatie
31 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:3076
Formele relaties
Zaaknummer
13/04367
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 134

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Recht op mondelinge behandeling, art. 134 Rv en art. 6 EVRM. Belang dat uitspraak wordt gewezen door rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvond. Procedure bij vervanging van rechter(s) na mondelinge behandeling: kennisgeving door gerecht; mogelijkheid nadere mondelinge behandeling te verzoeken; motiveringsplicht rechter bij afwijzing van dat verzoek; belang van opgemaakt proces-verbaal. HR komt in zoverre terug van HR 25 september 1941, NJ 1942/227, HR 5 april 1963, NJ 1963/338 en HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103, NJ 1991/26. Overgangsmaatregel. Gevolgen voor onteigeningszaken (HR 11 maart 1964, NJ 1964/182).

Uitspraak

31 oktober 2014

Eerste Kamer

nr. 13/04367

LZ/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [eiseres 1],wonende te Rosmalen, gemeente [woonplaats],

2. Mr. P.L.J.M. VAN DUN, in zijn hoedanigheid van derde als bedoeld in art. 20 Ow ten behoeve van de op 25 oktober 2007 overleden [betrokkene 1],advocaat te Tilburg,

3. [eiseres 3],wonende te [woonplaats],

4. [eiseres 4],wonende te [woonplaats],

5. [eiseres 5],wonende te [woonplaats],

6. [eiser 6],

wonende te [woonplaats],

7. [eiser 7],

wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. J.P. van den Berg,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN,zetelende te ’s-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s en de Staat.

1 Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de volgende stukken:

a. de beschikking in de zaak 214599/EX RK 10-100 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2010;

b. de vonnissen in de zaak C/01/217821/HA ZA 10-2063 van de rechtbank ′s-Hertogenbosch van 20 oktober 2010 en 12 december 2012 en het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2013;

Het vonnis van de rechtbank van 3 juli 2013 is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank van 3 juli 2013 hebben [eiser] c.s beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 6 juni 2014 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

[eiser] c.s. waren eigenaars van perceelsgedeelten in de gemeente Rosmalen.

3.2.1

Bij vonnis van 20 oktober 2010 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van de desbetreffende perceelsgedeelten en deskundigen benoemd ter begroting van de schade. Nadat de deskundigen een voorlopig advies aan partijen hadden uitgebracht, hebben partijen daarop schriftelijk gereageerd. Na het depot van het definitieve rapport hebben partijen de zaak op 15 januari 2013 doen bepleiten. Daarbij zijn pleitnota’s overgelegd.

3.2.2

In rov. 1.15 van het op 3 juli 2013 gewezen eindvonnis is vermeld:

“Mr. J.A.M.A. Sluysmans maakte als rechter-plaatsvervanger deel uit van de Meervoudige Kamer waarvoor gepleit is. In verband met diens defungeren per 1 mei 2013 als rechter-plaatsvervanger heeft mr. Sluysmans dit vonnis niet mee gewezen.”

3.3

In cassatie wordt met een beroep op HR 11 maart 1964, NJ 1964/182 betoogd dat het eindvonnis nietig is op de grond dat het mede is gewezen door een rechter die niet bij de daaraan voorafgaande pleitzitting aanwezig is geweest. Het middel acht dat in strijd met de art. 37 Ow en 134 lid 1 Rv. Voorts wijst het erop dat bij het wijzen van het vonnis nog geen proces-verbaal voorhanden was van het ter terechtzitting verhandelde, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de rechter die niet bij het pleidooi aanwezig was, geen, althans onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van wat er bij die gelegenheid is gezegd.

3.4.1

Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.

Het – niet onbegrensde – recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341).

3.4.2

Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv). In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 130 Rv), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.

3.4.3

Aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden.

3.4.4

Het voorgaande brengt mee dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede – in verzoekschriftprocedures – de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de – alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende – uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.

In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn eerdere rechtspraak (vgl. HR 25 september 1941, NJ 1942/227, HR 5 april 1963, NJ 1963/338 en HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103, NJ 1991/26).

3.4.5

De Hoge Raad ziet geen grond om voor onteigeningszaken anders te oordelen dan hiervoor in 3.4.4 voor civiele procedures in het algemeen is geoordeeld. De onderhavige zaak speelt zich af in een wezenlijk ander onteigeningsrechtelijk stelsel dan dat waarin het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van 11 maart 1964 is gewezen. In het huidige stelsel is er geen grond om voor het pleidooi in onteigeningszaken specifieke maatstaven aan te leggen in afwijking van de maatstaven die voor het Nederlands burgerlijk procesrecht in het algemeen gelden. De omstandigheid dat de pleitzitting in onteigeningszaken een belangrijke rol speelt, mede door de aanwezigheid van deskundigen, is daartoe onvoldoende. Immers, de mogelijkheid van partijen om hun standpunten, de reactie op het rapport van deskundigen daaronder begrepen, kenbaar te maken aan de rechters die de uitspraak zullen wijzen, is in het onteigeningsgeding niet minder gewaarborgd dan in civiele procedures in het algemeen. Ook voor onteigeningszaken gelden dus de hiervoor in 3.4.4 geformuleerde regels.

3.4.6

Aangezien de gerechten met de hiervoor in 3.4.4 gegeven regels nog geen rekening hebben kunnen houden, zal aan schending daarvan pas rechtsgevolg kunnen worden verbonden in procedures waarin na de datum van dit arrest een mondelinge behandeling plaatsvindt. Een dergelijke overgangsmaatregel behoeft echter niet te gelden voor onteigeningsprocedures, nu de gerechten tot op heden rekening hadden te houden met het arrest van 11 maart 1964, dat – in afwijking van de rechtspraak vermeld hiervoor in 3.4.4, laatste volzin – een maatstaf aanlegt die zelfs strenger is dan de maatstaf die volgt uit de hiervoor in 3.4.4 gegeven regels.

3.5

In het standpunt van [eiser] c.s. ligt de stelling besloten dat de rechtbank niet heeft voldaan aan de hiervoor in 3.4.4 gegeven regels. Nu het tegendeel niet blijkt uit de uitspraak van de rechtbank of de stukken van het geding, moet in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling worden uitgegaan. In zoverre slaagt het middel.

4 Beslissing