Parket bij de Hoge Raad, 23-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:496, 13/04367
Parket bij de Hoge Raad, 23-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:496, 13/04367
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 mei 2014
- Datum publicatie
- 31 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:496
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3076, Contrair
- Zaaknummer
- 13/04367
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Recht op mondelinge behandeling, art. 134 Rv en art. 6 EVRM. Belang dat uitspraak wordt gewezen door rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvond. Procedure bij vervanging van rechter(s) na mondelinge behandeling: kennisgeving door gerecht; mogelijkheid nadere mondelinge behandeling te verzoeken; motiveringsplicht rechter bij afwijzing van dat verzoek; belang van opgemaakt proces-verbaal. HR komt in zoverre terug van HR 25 september 1941, NJ 1942/227, HR 5 april 1963, NJ 1963/338 en HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1103, NJ 1991/26. Overgangsmaatregel. Gevolgen voor onteigeningszaken (HR 11 maart 1964, NJ 1964/182).
Conclusie
13/04367
Mr. F.F. Langemeijer
23 mei 2014
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. Mr. P.L.J.M. van Dun in zijn hoedanigheid van derde als bedoeld in art. 20 Ow ten behoeve van de op 25 oktober 2007 overleden [betrokkene 1]
3. [eiseres 3]
4. [eiseres 4]
5. [eiseres 5]
6. [eiser 6]
7. [eiser 7]
tegen
de Staat der Nederlanden
Het gaat in deze onteigeningszaak om de vraag of het eindvonnis mede kan worden gewezen door een rechter die niet bij de mondelinge behandeling ter zitting aanwezig is geweest.
1 De feiten en het procesverloop
De Staat heeft de huidige eisers tot cassatie onder 1 en 2 gedagvaard tot onteigening van twee perceelsgedeelten te Rosmalen. Bij vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 20 oktober 2010 zijn de huidige eisers tot cassatie onder 3 - 7 toegelaten als tussenkomende partij. In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van de in het vonnis genoemde perceelsgedeelten, met bepaling van het voorschot op € 1.279.243,80. De rechtbank heeft aan de drie deskundigen opgedragen de schade te begroten. Het onteigeningsvonnis is op 26 november 2010 ingeschreven in de openbare registers.
De deskundigen hebben op 24 december 2010 een voorlopig advies aan partijen toegezonden. Partijen hebben daarop schriftelijk gereageerd bij brieven van 5 april 2011, 31 maart 2011 en 9 mei 2011. Mede naar aanleiding van die reacties hebben deskundigen nadere gegevens opgevraagd, welke bij brief van 21 juli 2011 zijn verstrekt. Bij brief van 25 augustus 2011 is van de zijde van [eiser] c.s. nog een nadere reactie gegeven op het voorlopig advies van de deskundigen. Het definitieve rapport van de deskundigen is op 30 maart 2012 gedeponeerd ter griffie van de rechtbank.
Naar aanleiding van een brief van [eiser] c.s. van 23 augustus 2012 hebben de deskundigen op 29 november 2012 gereageerd. Zij concludeerden dat hetgeen in die brief naar voren is gebracht, hen geen aanleiding gaf om het rapport aan te passen. Bij tussenvonnis van 12 december 2012 heeft de rechtbank een verzoek van [eiser] c.s. afgewezen om de benoemde deskundigen, althans twee van hen, te ontslaan en in hun plaats nieuwe deskundigen te benoemen.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten ter zitting van een meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2013. De advocaten hebben ieder een pleitnota overgelegd.
Bij vonnis van 3 juli 2013 heeft een meervoudige kamer van de rechtbank de door de Staat aan [eiser] c.s. verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 1.199.988,13. Twee van de rechters hadden het pleidooi bijgewoond. In verband met het per 1 mei 2013 defungeren van mr. J.A.M.A. Sluysmans, die als rechter-plaatsvervanger deel uitmaakte van de meervoudige kamer ten overstaan waarvan de zaak was bepleit, heeft een andere rechter in deze rechtbank, mr. J.A. Bik, mede het vonnis gewezen (zie rov. 1.15 Rb).
Namens [eiser] c.s. is – tijdig1 – beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft in cassatie verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten, met re- en dupliek.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
Het enige middel van cassatie bevat de klacht dat het vonnis niet voldoet aan het vereiste dat het mede is gewezen door een rechter die niet bij de pleitzitting tegenwoordig is geweest. Dit vereiste zou volgen uit art. 37 Ow, gelet op het belang dat de in dit artikel voorgeschreven terechtzitting voor het onteigeningsgeding heeft, en voorts uit art. 134 lid 1 Rv, de aard van de pleidooien en het belang daarvan voor het te wijzen vonnis. Ter toelichting is nog aangevoerd dat niet is vereist dat van een pleidooi een proces-verbaal wordt opgemaakt. In dit geval, waarin pas achteraf, na een daartoe strekkend verzoek, een proces-verbaal van de pleitzitting is opgemaakt, bestaat de mogelijkheid dat deze vervangende rechter onvolledig kennis heeft genomen van hetgeen tijdens de pleitzitting is aangevoerd.
Artikel 37 lid 1 Ow, in art. 54t Ow van overeenkomstige toepassing verklaard, bepaalt wanneer een pleidooi dient plaats te vinden en welke partijen voor de zitting dienen te worden opgeroepen. Het artikel bepaalt niet uitdrukkelijk dat de rechter die bij het pleidooi aanwezig is geweest ook het vonnis moet wijzen. De Hoge Raad heeft in 1964 echter beslist2:
“dat het belang, dat de in art. 37 der Onteigeningswet voorgeschreven terechtzitting voor het onteigeningsgeding heeft, vereist dat het eindvonnis wordt gewezen door de rechters die op deze terechtzitting, met name ook bij de aldaar gehouden pleidooien, aanwezig zijn geweest;
dat de in dit vereiste besloten processuele vorm van zo wezenlijk belang is, dat de nietigheid van het vonnis bij niet-naleving van dien vorm uit den aard daarvan voortvloeit”.
In de toelichting op de klacht is een beroep gedaan op deze uitspraak uit 1964.
Wanneer het thans bestreden vonnis eenvoudig naast deze beslissing uit 1964 wordt gelegd, ligt het voor vernietiging gereed. Ik heb me evenwel afgevraagd (i) of deze maatstaf ook nog moet worden aangehouden indien het niet gaat om een geconcentreerde behandeling vóórdat de onteigening wordt uitgesproken (de situatie waarop art. 37 Ow ziet) en (ii) of er reden is om de sanctie van nietigheid van het vonnis te mitigeren in het licht van de rechtsontwikkeling in het burgerlijk procesrecht na 1964. Daarnaast kan de vraag worden gesteld of de onteigenden wel belang hebben bij hun klacht, omdat de inhoud van het namens hen gevoerde pleidooi voor de vervangende rechter te kennen was uit de door hun advocaat overgelegde pleitnota.
In de zaak van HR 11 maart 1964 hadden pleidooien bij de rechtbank plaatsgevonden. De A-G Bakhoven heeft in zijn conclusie opgemerkt dat de inhoud van de pleidooien niet in een proces-verbaal wordt vastgelegd, zodat de rechter die over het geschil beslist niet volledig kennis kan nemen van het standpunt van elk van de partijen indien hij niet bij het pleidooi aanwezig is geweest. Ter zitting had bovendien de deskundige geantwoord op de door partijen en door de rechtbank gestelde vragen met betrekking tot het rapport. Kennelijk was in die zaak niet verzekerd dat de vervangende rechter kennis kon nemen van het ter zitting besprokene.
In het strafprocesrecht geldt het onmiddellijkheidsbeginsel als uitgangspunt. Dit houdt in dat de zittingsrechter in beginsel recht doet op basis van informatie uit de eerste hand, dat wil zeggen: op basis van hetgeen ter zitting door hem zelf is waargenomen of ten overstaan van hemzelf naar voren is gebracht. Dit is van belang, omdat in strafzaken feitenonderzoek wordt gedaan in het opsporingsonderzoek en/of in een gerechtelijk vooronderzoek3. Uit het voorschrift in art. 348 en 350 Sv dat de rechter beslist “naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting”, wordt afgeleid dat de rechter die het vonnis (mede) wijst zelf aanwezig moet zijn geweest bij het onderzoek ter terechtzitting4. In het strafproces ligt de nadruk op de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting, die in beginsel aaneengesloten plaatsvindt5. Het vonnis wordt uiterlijk veertien dagen na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting uitgesproken. In het bestuursprocesrecht is het onmiddellijkheidsbeginsel niet in de wet opgenomen. Wel is een mondelinge behandeling ter zitting de hoofdregel6. Een norm dat de rechterlijke beslissing wordt vastgesteld door de rechter die de mondelinge behandeling heeft bijgewoond, wordt in de bestuursrechtspraak afgeleid uit het systeem van de wet7 of uit de eisen van een goede procesorde8.
De dagvaardingsprocedure in het burgerlijk procesrecht is ingericht op een schriftelijke uitwisseling van argumenten door (de advocaten van) partijen, eventueel gevolgd door een of meer mondelinge behandelingen voor pleidooien, het horen van partijen, getuigen of deskundigen. Een instantie voor de burgerlijke rechter kan bovendien worden onderbroken door procesincidenten, een schorsing van het geding of, bijvoorbeeld, een tussentijds hoger beroep of een cassatie met verwijzing. Het rechterlijk oordeel kan zich uitstrekken over een of meer tussenvonnissen en een eindvonnis. Tussen een mondelinge behandeling en het eindvonnis kan geruime tijd verlopen. Daarom is de kans aanzienlijk, dat de rechters die het eindvonnis (mede) wijzen niet dezelfde personen zijn als de rechters ten overstaan van wie een of meer mondelinge behandelingen hebben plaatsgevonden. Dit kan vanuit twee invalshoeken worden bekeken:
a. de invalshoek van de onpartijdigheid van de rechter. In beginsel mag een procespartij verwachten dat de rechters die de zaak op de laatste zitting behandelen, ook de rechters zijn die het vonnis zullen wijzen. Dit is van belang voor de mogelijkheid van wraking9.
b. de fair trial-regel in art. 6 lid 1 EVRM, in het bijzonder het recht door de rechter te worden gehoord en de mogelijkheid van wederhoor10. Indien een procespartij ter zitting wordt gehoord dan wel een procespartij ter onderbouwing van haar standpunt ter zitting getuigen of deskundigen laat horen, moet zij erop kunnen vertrouwen dat de rechter die het vonnis (mee-)wijst kennis heeft van al hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. Deze invalshoek heeft de aandacht van de wetgever gehad.
Voor het getuigenverhoor in burgerlijke zaken11 was in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering − voor zover hier van belang − bepaald dat “voor zooveel ontslag, overlijden, ziekte van langdurigen aard of eene andere dergelijke oorzaak het niet noodzakelijk maakt”, rechters die het getuigenverhoor niet hebben bijgewoond, niet zullen mogen meewerken tot de uitspraak over de zaak, waarin dat verhoor gehouden is. Van de afwijking van deze regel en de oorzaak daarvan wordt in de uitspraak melding gemaakt12. Deze regel wordt doorgaans verklaard met het argument dat de bewijswaarde van een getuigenverklaring beter kan worden beoordeeld wanneer de rechter ook kennis heeft kunnen nemen van de nonverbale communicatie tijdens het getuigenverhoor. Na de herziening van het burgerlijk procesrecht in eerste aanleg is deze procedureregel in een gewijzigde vorm opgenomen in art. 212 (oud) Rv13 en uiteindelijk terechtgekomen in art. 155 Rv zoals dit thans geldt. Het eerste lid van artikel 155 schrijft voor dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, daarin, zoveel als mogelijk, het eindvonnis zal wijzen of medewijzen. Het tweede lid voegt hieraan toe dat van een afwijking van deze regel en de oorzaak daarvan in het vonnis melding zal worden gemaakt14. Tegen de afwijking staat geen voorziening open. Uit de plaatsing van dit artikel in de paragraaf “Algemene bepalingen van bewijsrecht” kan worden afgeleid dat dit artikel ook geldt voor andere in afdeling 9 van deze titel geregelde vormen van bewijsgaring dan een getuigenverhoor. Van een getuigenverhoor, de mondelinge verklaring van een deskundige en van een gerechtelijke plaatsopneming wordt proces-verbaal opgemaakt15. Mijn toenmalige ambtgenoot Bakels heeft in 2001 opgemerkt dat het in art. 6 EVRM verankerde recht op een eerlijk proces ook civielrechtelijk ertoe kan leiden dat het de appelrechter niet onder alle omstandigheden vrij staat een afwijkende beoordeling te geven van het in eerste aanleg geleverde getuigenbewijs zonder dat hij de getuigen zelf heeft gehoord16. Een vergelijkbare regel voor de rechter die de pleidooien heeft bijgewoond, ontbreekt in de wet. Ook in art. 134 lid 1 Rv valt een regel van deze inhoud niet te lezen. Een regel van deze inhoud kan hoogstens worden afgeleid uit de norm van een ‘eerlijk proces’ of uit de beginselen van een goede procesorde.
In dit geval missen de eisende partijen belang bij de klacht: de vervangende rechter heeft uit de pleitnota’s kennis kunnen nemen van hetgeen namens hen ter pleitzitting naar voren is gebracht. Voor zover de Hoge Raad hieraan toekomt, ben ik van mening dat het beroep op HR 11 maart 1964 in dit geval niet opgaat. De gewone onteigeningsprocedure, bedoeld in art. 37 Ow, wordt gekenmerkt door korte termijnen en, in verband daarmee, door een concentratie van de instructie van de zaak en van de verder nodige procedurele stappen in één mondelinge behandeling bij de rechtbank, waarna over onteigening wordt beslist. Indien het onteigeningsgeding wordt gesplitst in een vervroegde onteigening, gevolgd door een afzonderlijke vaststelling van de schade, vervaagt het belang van deze concentratie. Gelet op de ontwikkeling nadien in het burgerlijk procesrecht, is de sanctie van nietigheid van het vonnis als bedoeld in HR 11 maart 1964 een solitaire geworden. Elders in het burgerlijk procesrecht wordt de regel dat de rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvindt tevens de rechter moet zijn die het vonnis wijst (en omgekeerd), niet beschouwd als een absolute regel, maar als voortvloeiend uit een beginsel. Indien een gewichtige reden voor afwijking bestaat, mag van dit beginsel worden afgeweken. Nu één van de rechters die bij de mondelinge behandeling aanwezig was inmiddels was gedefungeerd, mocht m.i. de rechtbank dit feit opvatten als een gewichtige reden en de rechter door een andere rechter vervangen zonder de mondelinge behandeling te heropenen en opnieuw te doen pleiten. Zo opgevat, kan de bestreden beslissing in stand blijven.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.