Hoge Raad, 26-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:441, 19/04124
Hoge Raad, 26-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:441, 19/04124
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 maart 2021
- Datum publicatie
- 26 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:441
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1153, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2019:1941, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2022:1952
- Zaaknummer
- 19/04124
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst metrobestuurder i.v.m. verwijtbaar handelen of nalaten (art. 7:669 lid 3, aanhef en onder e, BW). Incident waarbij passagier bekneld is geraakt tussen deur. Gebruik van camerabeelden in strijd met protocol GVB? Passeren bewijsaanbod.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04124
Datum 26 maart 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[Werknemer],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
GVB EXPLOITATIE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: GVB,
advocaat: S.F. Sagel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenbeschikking tussen partijen in deze zaak van 16 oktober 2020,
de beschikking in de zaak EA 18-545 van de kantonrechter te Amsterdam van 18 september
2018;
de beschikking in de zaak 200.251.524/01 van gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2019.
De werknemer heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld en daarna een aanvullend verzoekschrift ingediend. Het verzoekschrift en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
GVB heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing.
De advocaat van GVB heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer, geboren in 1966, is op 1 februari 1991 in dienst getreden bij (een rechtsvoorganger van) GVB en was laatstelijk werkzaam als metrobestuurder.
(ii) Op 8 februari 2018 heeft zich bij een metrohalte te Amsterdam omstreeks 9.15 uur een incident (hierna: het incident) voorgedaan. Uit de van de gebeurtenissen gemaakte camerabeelden blijkt het volgende. De werknemer kwam als bestuurder van de metro aangereden. Nadat passagiers waren uitgestapt en vervolgens passagiers waren ingestapt, kwam om 9.18 uur en 51 seconden (9.18.51) een man aangerend. Om 9.18.52 stak de man zijn rechterarm tussen de zich sluitende deuren. Om 9.18.53 zat de man daarmee met zijn onderarm tussen die deuren, een andere passagier kwam aangerend. Om 9.18.55 zwaaide de man in de richting van de voorkant van de metro. Om 9.18.57 bewoog de metro naar voren. De man, die met zijn onderarm nog tussen de deuren zat, rende mee met de metro die naar voren reed. Om 9.19.01 kwam de man los van de deuren en zette hij enkele stappen naar achteren.
(iii) De man heeft van het incident enkele minuten later melding gemaakt bij de verkeersleiding van GVB.
(iv) De verkeersleiding van GVB heeft de werknemer enige tijd later (volgens de werknemer zelf minimaal een kwartier, volgens zijn leidinggevende minimaal een halfuur) opgeroepen en hem meegedeeld dat zijn dienst voortijdig zou worden beëindigd. De werknemer heeft die dag een gesprek gehad met de teammanager. In een door beiden ondertekend verslag is als verklaring van de werknemer opgenomen:
”Ongeveer om 9.16 uur kwam ik aan op de [halte]. Ik halteerde en deed mijn normale afhandeling. (...) Op een gegeven moment sloot ik de deuren. Ik hield mij aan de vertrekprocedure. Ik zag iemand toen in de verte aankomen rennen. Dit terwijl de deuren al gesloten waren. Ik had al een groene lus en het sein stond op groen. Op het moment dat ik optrok, ging hij op de klaptreden staan. Ik ben toen meteen gestopt. Toen is hij er weer voor de 2de keer op gaan staan. Toen ben ik nogmaals gestopt. Daarna is hij er toch weer afgegaan en kon ik weer mijn rit vervolgen.”
(v) De werknemer heeft een rijverbod opgelegd gekregen.
(vi) Op 15 februari 2018 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden. De werknemer is in dit gesprek gebleven bij de door hem op 8 februari 2018 gegeven verklaring over de gebeurtenis die dag, ook nadat GVB hem confronteerde met de informatie die GVB zei van de desbetreffende man en een omstander te hebben ontvangen. Op het van dat gesprek gemaakte verslag heeft de gemachtigde van de werknemer op 28 februari 2018 onder meer als volgt gereageerd:
“Cliënt vertelde mij dat het incident tijdens de spits, rond 09.15 uur, plaatsvond. (...) Nadat de deuren gesloten waren wilde de passagier in de achterste/laatste treinstel instappen en probeerde hij met zijn handen de deuren te openen. (...) De drukte en de lengte van de metro leidden ertoe dat het zicht op de monitor niet optimaal was, wat er logischerwijs toe leidt dat men meer waarde hecht aan het veiligheidssysteem. Alhoewel cliënt zijn verantwoordelijkheid hierin erkent, meen ik dat het niet opmerkelijk is dat onder deze omstandigheden veel waarde wordt gehecht aan de groene lus.
Client is ermee bekend dat verlangd wordt dat de Metrobestuurder op de monitor blijft kijken tot het beeld wegvalt. Hij heeft dit ook gedaan, waarbij hij zag dat de passagier op de treeplank was gaan staan, zoals hij eerder heeft verklaard. Pas toen deze eraf stapte heeft hij geprobeerd weg te rijden. Ondanks de beelden op de monitor heeft hij niet gezien dat de passagier zijn hand (daarna) tussen de deurrubbers had gewrongen. (...).”
(vii) Voor metrobestuurders gelden onder andere de volgende veiligheidsregels, die zijn neergelegd in het Dienstreglement Lokaal Spoor:
“Artikel 8
Treinafhandeling langs perrons
(…)
2. De metro/trambestuurder mag de trein pas in beweging zetten nadat hij er zich tenminste van overtuigd heeft dat:
het uitrijsein vertrekken toestaat;
het in- en uitstappen van de passagiers is beëindigd;
de deuren gesloten en vergrendeld zijn;
er zich geen personen of obstakels tussen de trein en het gemarkeerde gedeelte van het perron bevinden.
(…)
Artikel 11
Vertrek van een trein van een station/halte
1. De bestuurder mag vertrekken als dit veilig kan en is hiervoor te allen tijde verantwoordelijk. Dit houdt in:
kijken of het uitrijsein vertrekken toestaat;
via de monitor/spiegel het in- en uitstappen van de reizigers waarnemen en als dit veilig kan het deursluit-commando geven. Na het geven van het deursluit-commando klinkt een ding-dongsignaal dat aangeeft dat niet meer mag worden in- en uitgestapt. Anderhalve seconde later sluiten de deuren daadwerkelijk. (…);
tijdens het sluiten van de deuren met behulp van de monitor/spiegel (of bij een defect daarvan of in een onoverzichtelijke situatie door kijken uit het raam van de cabinedeur) controleren of er reizigers of voorwerpen tussen de deuren bekneld raken. Is dat het geval dan moeten de deuren worden geopend;
controleren of zich geen personen of obstakels tussen de trein en het gemarkeerde gedeelte van het perron bevinden;
rijcommando geven en tijdens de optrekfase afwisselend naar monitor/spiegel en uitrijsein kijken totdat de informatie hiervan wegvalt.
2. De machinist mag vertrekken als voldaan is aan de punten 1.1. en 1.5. en daarna rijcommando geven.”
(viii) Op 22 maart 2018 heeft een reconstructie van het incident plaatsgevonden. Een onderzoeker van de afdeling Veiligheid van GVB is naar aanleiding hiervan in een toedrachtsanalyse tot de volgende conclusies gekomen:
“Bevindingen:
Er is geen aanleiding te twijfelen aan het normaal functioneren van de deuren en van de technische hulpmiddelen die de personenvervoerder zicht geven over het perron gedurende het vertrekproces (…).
Uit de reconstructie blijkt dat de bij het incident betrokken personenvervoerder de passagier bij de achterste deur voor en tijdens het vertrek van de metro heeft moeten kunnen zien.
De beschrijving van het incident door de personenvervoerder wijkt af van de cameraregistraties. Er stond al vijf seconden een persoon binnen het profiel van vrije ruimte (PVR) van de metro, voordat de metro zich in beweging zette. Daarnaast heeft de passagier niet op de klaptrede gestaan, maar zat vastgeklemd tussen de deuren.
(…)
Het ongeval is veroorzaakt door menselijk falen van de personenvervoerder (…). Hij heeft via de trein-TV-monitor onbelemmerd zicht kunnen hebben op de tussen de deuren ingeklemde reiziger. Hij is vertrokken terwijl een reiziger zich al vijf seconden binnen het profiel van de vrije ruimte bevond. Hij heeft gedurende vier seconden de metro laten rijden, terwijl de passagier tussen de deuren geklemd zat.
De personenvervoerder heeft door het niet correct toepassen van de vertrekprocedure een reiziger in gevaar gebracht.
Wanneer zich bij het vertrek van een metro vanaf een halte een incident voordoet waarbij de veiligheid van een persoon in gevaar is geweest, dan dient de personenvervoerder dit incident te melden bij de verkeersleiding.
De personenvervoerder heeft het incident niet zelf bij de verkeersleiding gemeld.”
(ix) Bij brief van 5 april 2018 heeft GVB de werknemer, onder verwijzing naar eerdere waarschuwingen voor het niet naleven van bedrijfsregels, laten weten dat zij zijn gedrag zodanig ernstig verwijtbaar vindt dat zij een ontslagprocedure zal starten om de arbeidsovereenkomst op zo kort mogelijke termijn te beëindigen.
(x) Bij brief van 1 mei 2018 heeft de werknemer GVB verzocht dit besluit te heroverwegen. De directeur van het GVB heeft vervolgens, overeenkomstig het advies van de Heroverwegingscommissie, besloten het ontslagvoornemen te handhaven. Het advies van de Heroverwegingscommissie luidde, voor zover relevant:
“Vastgesteld moet echter worden dat [de werknemer] zich op 8 februari 2018 niet heeft gehouden aan de vertrekprocedure. De verklaring van [de werknemer] is in de transcriptie tussen het gesprek van hem met de verkeersleider, kort na het incident, dat de reiziger op een klaptrede had gestaan en dat hij weer optrok tegenstrijdig met wat is onderzocht in de toedracht-analyse en de andere verklaringen van de reiziger. Het is weliswaar merkwaardig dat er een groene lus werd gegeven terwijl er een arm tussen de deur zat, maar dat betekent dus niet dat [de werknemer] er op mocht vertrouwen dat hij weg kon rijden. De geldende vertrekprocedure is immers dat de metro bestuurder op de monitor moet kijken of hij veilig weg kan rijden en er zich geen reiziger in de PVR bevindt. Als het al zo was dat [de werknemer] niet goed kon zien op de monitor of het veilig was, dan had hij er volgens de vertrekprocedure voor moeten zorgen dat hij dat wel kon zien, bijvoorbeeld door het raampje open te draaien en daar doorheen te kijken. De arm van de reiziger zat 5 seconden tussen de deur voordat [de werknemer] ging rijden. De commissie begrijpt niet hoe hij dat heeft kunnen missen.
Daarnaast is het absoluut niet goed te praten dat [de werknemer] het incident niet heeft gemeld bij de verkeersleiding en hij later heeft geprobeerd om het onder de mat te schuiven. Ook in de situatie dat de reiziger op de traptrede was gaan staan (dat is wat [de werknemer] heeft verklaard) had [de werknemer] dat moeten melden. [De werknemer] laat verder op geen enkele manier blijken dat hij het betreurt en lering uit het gebeurde trekt.”
GVB verzoekt in deze procedure de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden wegens verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer als bedoeld in art. 7:669 lid 3, onder e, BW. De werknemer heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken gedaan. Hij verzoekt primair GVB te veroordelen hem weer te werk te stellen in zijn eigen functie. Subsidiair, voor het geval dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt hij om toepassing van de juiste opzegtermijn en heeft hij aanspraak gemaakt op een transitievergoeding.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden, onder toekenning van een transitievergoeding van € 45.268,-- aan de werknemer en behoudens de intrekking door GVB van haar verzoek.
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter wat betreft de beslissing over de transitievergoeding vernietigd en voor het overige bekrachtigd.1 Het heeft GVB veroordeeld de werknemer een transitievergoeding te betalen van € 54.141,32. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“3.7 GVB heeft aan het verzoek de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] wegens verwijtbaar handelen te ontbinden kort samengevat ten grondslag gelegd dat [de werknemer] - na eerder te zijn aangesproken op het niet naleven van veiligheidsvoorschriften alsook op het niet spreken van de waarheid en daartoe ook schriftelijke waarschuwingen te hebben ontvangen - op 8 februari 2018 de voorschriften met betrekking tot het rijden met de metro heeft overtreden, daarmee een passagier in gevaar brengend, hierover niet eigener beweging de verkeersleiding heeft geïnformeerd en, na door de verkeersleiding naar de toedracht van het gebeurde te zijn gevraagd, hierover bij herhaling een onjuiste verklaring heeft gegeven. [De werknemer] heeft daartegen aangevoerd dat de waarschuwingen uit het verleden bij de beoordeling van de gebeurtenis geen rol meer zouden moeten spelen, dat hij op 8 februari 2018 geen voorschriften heeft overtreden, dat het, voor zover een passagier in gevaar is gekomen, niet aan hem te wijten was, dat hij de verkeersleiding zelf had willen informeren over het gebeurde en dat hij vervolgens aan die verkeersleiding wel een juiste verklaring heeft gegeven. [De werknemer] heeft niet bestreden dat, indien hetgeen GVB hem verwijt wel komt vast te staan, zulks verwijtbaar handelen oplevert dat grond kan vormen voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De werknemer] was aldus zowel op het punt van het naleven van veiligheidsvoorschriften als op het tegenover GVB spreken van de waarheid een bij uitstek gewaarschuwd mens. De gebeurtenissen voorafgaand aan februari 2018 spelen naar het oordeel van het hof daarmee een rol van betekenis bij de beoordeling of [de werknemer] zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dat dit grond vormt voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De werknemer] heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg en in zijn beroepschrift gesteld dat, toen hij de metro op 8 februari 2018 op de Jan van Galenstraat in beweging zette, er zich niemand in de PVR-zone bevond: pas toen hij begon te rijden sprong er een passagier in die zone, stak deze zijn arm tussen de bijna gesloten deuren en ging deze op de klaptrede staan.
Nog daargelaten dat [de werknemer] niet heeft ontkend dat het niet mogelijk is dat een metro met geopende deuren gaat rijden, heeft [de werknemer], na ter zitting in hoger beroep de camerabeelden van de betreffende gebeurtenis op 8 februari 2018 diverse malen te hebben gezien, erkend dat de passagier de PVR betrad op een moment dat de metro nog stil stond, dat deze zijn hand tussen de deuren stak op een moment dat die deuren nog enigszins open waren, en dat het vervolgens enige seconden duurde voordat de metro begon te rijden. Dat de passagier de PVR betrad op een moment dat de metro nog stil stond, dat hij zijn hand tussen de deuren stak op een moment dat die deuren nog enigszins open waren, en dat het vervolgens enige seconden duurde voordat de metro begon te rijden blijkt overigens onmiskenbaar uit de ter zitting diverse malen bekeken camerabeelden. Daarmee staat vast dat [de werknemer] het voorschrift dat hij met de metro pas mocht vertrekken nadat hij er zich van had vergewist dat zich niemand in die PVR-zone bevond, heeft overtreden. Hieraan doet niet af dat de camerabeelden gezien vanaf de achterkant van de metro tweemaal 2,1 seconden een hiaat vertonen, omdat deze hiaten betrekking hebben op momenten ruim nadat de metro was vertrokken.
Met het overtreden van de veiligheidsvoorschriften heeft [de werknemer] de veiligheid van de passagier in gevaar gebracht. Op de filmbeelden is onmiskenbaar te zien dat deze, nadat de metro in beweging kwam, met de metro meeholde, kennelijk om te voorkomen dat hij zou omvallen en vervolgens zou worden meegesleurd.
De door [de werknemer] herhaaldelijk geuite lezing dat de passagier op de klaptrede stond, de metro vervolgens is gestopt, waarna de passagier nogmaals op de klaptrede is gaan staan, waarna de metro nogmaals is gestopt, vindt geen enkele bevestiging in de camerabeelden. (…) Aldus staat ook vast dat de lezing die [de werknemer] bij herhaling, en nog ter zitting in hoger beroep heeft gegeven (‘ik ben twee keer gestopt’) onjuist is.
Vast staat dat [de werknemer] niet onmiddellijk na het incident GVB hiervan op de hoogte heeft gebracht. (…) Naar het oordeel van het hof heeft [de werknemer] geen aanvaardbare reden gegeven waarom hij dit niet of niet met voldoende voortvarendheid heeft gedaan. Het door GVB aan [de werknemer] hierover gemaakte verwijt is daarmee terecht.
De gebeurtenissen die door GVB worden genoemd als het verwijtbaar handelen van [de werknemer], dat ten grondslag wordt gelegd aan het ontbindingsverzoek, staan daarmee vast. Die gebeurtenissen vormen voldoende grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de zogenoemde e-grond. (…) Voor verdere bewijslevering met betrekking tot genoemde gebeurtenissen is geen aanleiding omdat de vaststaande gebeurtenissen voldoende grond vormen voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. (…).”
Bij beschikking van 16 oktober 20202 heeft de Hoge Raad het incidentele beroep van GVB, dat was gericht tegen het oordeel van het hof dat de werknemer ontvankelijk is in zijn hoger beroep, verworpen.
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof zonder motivering voorbij is gegaan aan het verweer van de werknemer dat GVB haar eigen protocol heeft overtreden, waarin staat dat cameraopnames niet mogen worden gebruikt ter ondersteuning van disciplinaire maatregelen tegen het personeel.
In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de werknemer betoogd dat de toedrachtsanalyse die GVB heeft gebruikt ter ondersteuning van haar besluit de werknemer te ontslaan, buiten beschouwing moet blijven, omdat daarbij gebruik is gemaakt van camerabeelden. In het ‘Protocol Cameratoezicht GVB Cameratoezicht op stations en haltes’ staat dat beelden niet mogen worden gebruikt ter ondersteuning van disciplinaire maatregelen, aldus de werknemer.
GVB heeft daartegen aangevoerd dat het door de werknemer gestelde uitgangspunt juist is, maar dat in dit geval sprake was van een uitzonderlijke situatie omdat de verklaring van de werknemer lijnrecht tegenover die van de benadeelde reiziger en een medereizigster stond. Daarnaast was de informatie bekend bij GVB, nu de benadeelde reiziger een schadeclaim bij haar had ingediend. Uit de stukken die in dit kader in het verzekeringsdossier aanwezig waren, te weten de beelden en het feitenrelaas zoals dat opgemaakt was aan de hand van de beelden, was al duidelijk geworden dat de werknemer niet de waarheid sprak, aldus GVB.
De kantonrechter is niet uitdrukkelijk op het verweer van de werknemer ingegaan, maar in de beoordeling door de kantonrechter van het ontbindingsverzoek, waarbij hij de toedrachtsanalyse heeft betrokken, ligt de verwerping van dat verweer besloten.
In grief 7 heeft de werknemer het hiervoor in 3.1.2 vermelde verweer herhaald. GVB is daarop in haar verweerschrift in hoger beroep ingegaan. Nu honorering van dat verweer tot een andere uitkomst kan leiden, had het hof op het verweer dienen in te gaan. Het onderdeel slaagt dus.
Onderdeel 5, zoals dat luidt na het aanvullend verzoekschrift, is gericht tegen de overweging in rov. 3.10 van de bestreden beschikking dat voor verdere bewijslevering met betrekking tot de gebeurtenissen geen aanleiding bestaat, omdat de vaststaande gebeurtenissen voldoende grond vormen voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het onderdeel klaagt dat het hof niet aan het bewijsaanbod van de werknemer voorbij had mogen gaan. Het verwijst daarbij naar het aanbod aan het slot van de grieven 5 en 6 om getuigen te horen, waaronder het vermeende slachtoffer, een andere reizigster en de verwerkers van het beeldmateriaal, en naar het algemene bewijsaanbod aan het slot van het beroepschrift. Het wijst daarbij in het bijzonder op de stelling van de werknemer dat de camerabeelden, gelet op de daarin voorkomende hiaten, bewust gemanipuleerd kunnen zijn.
Deze klacht is gegrond. De grieven 5 en 6 betreffen de toedracht van het incident en de vraag welke bewijskracht daarbij toekomt aan de camerabeelden, gelet op de daarin voorkomende hiaten. Nu het oordeel van het hof mede op die camerabeelden berust, is het aanbod om bewijs te leveren ten aanzien van de integriteit van de beelden ter zake dienend. Het hof had dat aanbod dus niet mogen passeren op de hiervoor in 3.2.1 weergegeven grond. Voor zover het algemene bewijsaanbod volgens het onderdeel betrokken moet worden op andere stellingen, zal, mede omdat de Hoge Raad de onderdelen 1, 3 en 4 onbehandeld laat (zie hierna in 3.4), na verwijzing moeten worden beoordeeld of ter zake van die stellingen gelegenheid moet worden geboden voor bewijslevering.
Onderdeel 6 slaagt voor zover het voortbouwt op de hiervoor gegrond bevonden klachten van de onderdelen 2 en 5.
Gelet op het slagen van de onderdelen 2, 5 en 6, behoeven de onderdelen 1, 3 en 4 geen behandeling; de daarin aan de orde gestelde kwesties kunnen zo nodig na verwijzing bij de verdere beoordeling van de zaak betrokken worden.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt GVB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [Werknemer] begroot op € 394,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 26 maart 2021.