Hoge Raad, 07-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1374, 21/03692
Hoge Raad, 07-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1374, 21/03692
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2022
- Datum publicatie
- 7 oktober 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:1374
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:418, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2021:5230, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/03692
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Aanzegplicht bij arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd; aanzegvergoeding; art. 7:668 lid 1 en 3 BW. Vraag of beroep op verschuldigdheid aanzegvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in geval waarin werkgever mondeling heeft aangezegd in plaats van schriftelijk en werknemer daardoor geen nadeel heeft geleden (art. 6:248 lid 2 BW). Samenhang met 21/03693.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03692
Datum 7 oktober 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
MAXS NL B.V.,
gevestigd te Ermelo,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: Maxs,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[werknemer],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: S.F. Sagel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
de beschikking in de zaak 8289742 HA VERZ 20-5 van de kantonrechter te Apeldoorn van 12 maart 2020;
-
de beschikkingen in de zaak 200.278.332 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2020 en 31 mei 2021.
Maxs heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De werknemer heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Maxs heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
Deze uitspraak gaat over de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om aanspraak te maken op de aanzegvergoeding zoals bedoeld in art. 7:668 lid 3 BW, indien de werkgever de mededeling aan de werknemer dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden voortgezet, wel mondeling maar niet ook schriftelijk heeft gedaan en de werknemer daarvan geen nadeel heeft ondervonden.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Maxs is een betonleverancier.
(ii) De werknemer is op 1 mei 2019 voor bepaalde tijd, tot 1 december 2019, bij Maxs in dienst getreden in de functie van algemeen medewerker.
(iii) Op 30 oktober 2019 heeft de directeur van Maxs aan de werknemer in een gesprek op het kantoor van Maxs medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 december 2019 niet zal worden verlengd.
(iv) De werknemer had per 1 december 2019 een andere baan.
De werknemer verzoekt in dit geding, voor zover in cassatie van belang, om Maxs te veroordelen tot betaling van één maandsalaris op de voet van art. 7:668 lid 3 BW (hierna: de aanzegvergoeding). De werknemer heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat Maxs hem niet overeenkomstig art. 7:668 lid 1 BW uiterlijk een maand voordat de arbeidsovereenkomst eindigde, schriftelijk heeft geïnformeerd over het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen.
Het hof heeft bij tussenbeschikking1 Maxs toegelaten te bewijzen dat zij een brief aan de werknemer heeft overhandigd met de mededeling dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet na 1 december 2019, dan wel dat Maxs een gelijkluidende brief aan de werknemer heeft verzonden en dat deze door de werknemer is ontvangen. In de eindbeschikking2 heeft het hof geoordeeld dat Maxs niet geslaagd is in het aan haar opgedragen bewijs. Het hof heeft de uitspraak van de kantonrechter vernietigd en Maxs veroordeeld tot betaling van de aanzegvergoeding.
De in cassatie relevante overwegingen in de tussenbeschikking van het hof luiden als volgt.
“Betaling aanzegvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar?
De werknemer] maakt in hoger beroep bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn wanneer Maxs de aanzegvergoeding verschuldigd zou worden. Het hof deelt de mening van [de werknemer]. Hieronder zal het hof uitleggen waarom. Het hof gaat bij deze motivering veronderstellenderwijs ervan uit dat Maxs de mededeling dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, niet schriftelijk heeft gedaan (…).
De gedachte achter het door een werkgever verschuldigd worden van een aanzegvergoeding wanneer hij de werknemer niet een maand voor het verstrijken van de overeenkomst voor bepaalde tijd schriftelijk heeft medegedeeld of deze al dan niet zal worden verlengd, is dat voor de werknemer (ten minste) een maand voor het verstrijken van de overeenkomst duidelijk is of deze zal worden voortgezet. De werknemer kan dan - wanneer dit niet het geval is - maatregelen nemen om zijn inkomen veilig te stellen. In dit geval had [de werknemer] op 30 oktober 2019 uit de (mondelinge) mededelingen van [de directeur van Maxs] voldoende duidelijk begrepen dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. [de werknemer] is vervolgens gaan zoeken naar een andere baan, heeft deze gevonden en had – direct aansluitend aan het dienstverband met Maxs – per 1 december 2019 een andere baan. [de werknemer] heeft met andere woorden geen nadeel geleden doordat de aanzegging niet schriftelijk maar mondeling is gedaan. Gezien het voorgaande lijkt het redelijk om in dit geval door de vingers te zien dat Maxs de mededeling niet schriftelijk heeft gedaan.
Waarom kiest het hof dan toch een andere weg? In dit verband moet allereerst goed voor ogen worden gehouden dat de rechter het (rechts)gevolg van een regel, zoals in dit geval het verschuldigd worden van de aanzegvergoeding door Maxs omdat zij geen schriftelijke mededeling heeft gedaan, niet al terzijde mag stellen wanneer dit redelijk is. Een rechtsgevolg mag enkel aan de kant worden geschoven wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aan deze zware eis is volgens het hof onder de gegeven omstandigheden niet voldaan. Het rechtsgevolg in kwestie vloeit niet voort uit zomaar een (contractuele) regel, maar uit een wettelijke bepaling van dwingend recht (dat wil zeggen een bepaling waarbij niet ten nadele van de werknemer in het arbeidscontract kan worden afgeweken). In zo’n geval mag een rechtgevolg slechts onder bijzondere omstandigheden terzijde worden gesteld (…). Die ruimte wordt helemaal klein wanneer de wetgever bij het opstellen van de wettelijke regel waaruit het rechtsgevolg voortvloeit, de belangen in kwestie al heeft meegewogen. Dit is bij artikel 7:668 BW het geval. Zoals hierboven al wordt overwogen is de aanzegplicht in de wet opgenomen om een werknemer met een tijdelijk contract niet tot het einde toe in onzekerheid te laten over het wel of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst na ommekomst van de (overeengekomen) duur. Volgens de wetgever brengt het uitgangspunt dat een werkgever zich goed moet gedragen (“goed werkgeverschap”) met zich dat de aanzegging schriftelijk moet worden gedaan. Als dit niet het geval is, dan is volgens de tekst van de wet en de memorie van toelichting het gevolg dat een aanzegvergoeding moet worden betaald. (…)”
In de eindbeschikking is het hof bij deze beslissing gebleven. (rov. 3.10)
3 Beoordeling van het middel
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verschuldigdheid van de aanzegvergoeding wegens niet-inachtneming van het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:668 lid 1 BW in dit geval niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het klaagt onder meer dat het hof hiermee de aard en de strekking van de aanzegplicht van art. 7:668 BW heeft miskend. Indien het hof de aard en de strekking van art. 7:668 BW niet heeft miskend, heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, dan wel is zijn oordeel onbegrijpelijk, aldus het middel.
Bij de beoordeling of de toepassing van een wettelijke regel in een bepaald geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW) dient de rechter terughoudendheid te betrachten. Dit geldt te meer indien het gaat om een regel van dwingend recht.3 Als in de wettelijke regel al een afweging van belangen door de wetgever besloten ligt, zal een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van die belangen alleen in uitzonderlijke gevallen kunnen slagen.4
De regeling van de aanzegplicht in art. 7:668 BW is van dwingend recht. Die bepaling beoogt de positie van de werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aldus te versterken dat hij door middel van een schriftelijke aanzegging tijdig duidelijkheid verkrijgt over het al dan niet voortzetten van zijn arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft de wetgever er bewust voor gekozen dat de werkgever die de plicht tot schriftelijke aanzegging niet naleeft, de aanzegvergoeding verschuldigd is.5 Uit een en ander valt af te leiden dat de aanzegvergoeding mede het karakter heeft van prikkel tot naleving van de plicht tot schriftelijke aanzegging. Met dat karakter strookt om aan te nemen dat de aanzegvergoeding steeds verschuldigd is bij niet-inachtneming van de schriftelijkheidseis, ook indien voor de werknemer langs andere weg duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet of de werknemer geen nadeel heeft geleden door het niet naleven van de schriftelijkheidseis.
In het licht van het voorgaande is het middel ongegrond. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Maxs in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] begroot op € 418,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Maxs deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 7 oktober 2022.