Hoge Raad, 25-11-2022, ECLI:NL:HR:2022:1759, 21/02118
Hoge Raad, 25-11-2022, ECLI:NL:HR:2022:1759, 21/02118
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 november 2022
- Datum publicatie
- 25 november 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:1759
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:705, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2021:1510, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 21/02118
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wijziging arbeidsvoorwaarden. Verplichting van werknemer om in te stemmen met redelijk voorstel werkgever? Maatstaf van HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847. Verschil tussen individuele en collectieve arbeidsvoorwaarden?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02118
Datum 25 november 2022
ARREST
In de zaak van
INTERNATIONAL FLAVORS & FRAGRANCES NEDERLAND) B.V.,
gevestigd te Hilversum,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: IFF,
advocaat: S.F. Sagel,
tegen
1. [verweerder 1] , wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerder 2] , wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3] , wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerder 4] , wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerder 5] , wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerder 6] , wonende te [woonplaats] ,
7. [verweerder 7] , wonende te [woonplaats] ,
8. [verweerder 8] , wonende te [woonplaats] ,
9. [verweerder 9] , wonende te [woonplaats] ,
10. [verweerder 10] , wonende te [woonplaats] ,
11. [verweerder 11] , wonende te [woonplaats] ,
12. [verweerder 12] , wonende te [woonplaats] ,
13. [verweerder 13] , wonende te [woonplaats] ,
14. [verweerder 14] ,
wonende te [woonplaats] ,
15. [verweerder 15] , wonende te [woonplaats] ,
16. [verweerder 16] , wonende te [woonplaats] ,
17. [verweerder 17] , wonende te [woonplaats]
(India),
18. [verweerder 18] , wonende te [woonplaats] ,
19. [verweerder 19] , wonende te [woonplaats] ,
20. [verweerder 20] , wonende te
[woonplaats] ,
21. [verweerder 21] , wonende te [woonplaats] ,
22. [verweerder 22] , wonende te [woonplaats] ,
23. [verweerder 23] , wonende te [woonplaats] ,
24. [verweerder 24] , wonende te [woonplaats] ,
25. [verweerder 25] , wonende te [woonplaats] ,
26. [verweerder 26] , wonende te [woonplaats] ,
27. [verweerder 27] , wonende te [woonplaats] ,
28. [verweerder 28] , wonende te [woonplaats] ,
29. [verweerder 29] , wonende te [woonplaats] ,
30. [verweerder 30] , wonende te [woonplaats] ,
31. [verweerder 31] , wonende te [woonplaats] ,
32. [verweerder 32] , wonende te
[woonplaats] ,
33. [verweerder 33] , wonende te [woonplaats] ,
34. [verweerder 34] , wonende te [woonplaats] ,
35. [verweerder 35] , wonende te [woonplaats] ,
36. [verweerder 36] , wonende te [woonplaats] ,
37. [verweerder 37] , wonende te [woonplaats] ,
38. [verweerder 38] , wonende te [woonplaats] ,
39. [verweerder 39] , wonende te [woonplaats] ,
40. [verweerder 40] , wonende te [woonplaats] ,
41. [verweerder 41] , wonende te [woonplaats] ,
42. [verweerder 42] , wonende te [woonplaats] ,
43. [verweerder 43] , wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [verweerders 1 t/m 43] ,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
en
[verweerder 44] ,
wonende te [woonplaats] , VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder 44] ,
niet verschenen.
1 Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 5753809 / MC EXPL 17-2374 van de kantonrechter te Almere van 10 januari 2018,
b. het arrest in de zaak 200.238.507/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 februari 2021.
IFF heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders 1 t/m 43] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Tegen [verweerder 44] is verstek verleend.
IFF en [verweerders 1 t/m 43] hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor IFF en [verweerders 1 t/m 43] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing van het cassatieberoep.
De advocaat van [verweerders 1 t/m 43] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) IFF is producent van geur- en smaakstoffen.
(ii) [verweerders 1 t/m 43] zijn vóór 1 januari 2003 in dienst getreden bij IFF. Met ieder van hen is bij de aanvang van het dienstverband overeengekomen dat geen pensioenpremie verschuldigd is.
(iii) Met ingang van 1 januari 2003 is in het pensioenreglement een bijdrage van de werknemers in de pensioenpremie opgenomen van 10% van het pensioengevend salaris voor werknemers die op of na 1 januari 2003 in dienst van IFF zijn getreden. Werknemers die in dienst waren van IFF vóór 1 januari 2003, onder wie [verweerders 1 t/m 43] , zijn uitgezonderd.
(iv) Onder invloed van gewijzigde fiscale wetgeving is na raadpleging van de ondernemingsraad en de vakbonden een nieuwe pensioenregeling vastgesteld: de Pensioenregeling 2015.
(v) De ondernemingsraad van IFF heeft met de invoering van de Pensioenregeling 2015 ingestemd.
(vi) Een onderdeel van de regeling is de introductie van een werknemerspremie met een geleidelijke ingroei van 0% naar 3,5% in zeven jaar voor werknemers die voor 2003 in dienst zijn getreden en geen werknemerspremie betaalden.
Op vordering van [verweerders 1 t/m 43] heeft de kantonrechter1 onder andere voor recht verklaard dat de eenzijdige invoering van het werknemersdeel in de pensioenpremie voor [verweerders 1 t/m 43] per 1 juli 2015 in strijd is met art. 19 van de Pensioenwet (hierna: Pw) en/of art. 7:613 BW.
Het hof2 heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe allereerst overwogen dat het pensioenreglement niet een bevoegdheid van IFF bevat tot eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst als bedoeld in art. 19 Pw en art. 7:613 BW. In deze zaak kan dus niet getoetst worden aan het in die bepalingen genoemde criterium van “zwaarwichtig belang”. (rov. 5.20) Vervolgens heeft het hof de vraag behandeld of, zoals IFF subsidiair heeft betoogd, [verweerders 1 t/m 43] niettemin als goed werknemer (art. 7:611 BW) gehouden zijn de Pensioenregeling 2015 te aanvaarden. (rov. 5.22) In dat verband heeft het hof als volgt overwogen (weergegeven zonder voetnoten):
“5.23 Indien geen overeenstemming wordt bereikt, geldt dat de werknemer slechts dan in strijd handelt met de verplichting zich in de arbeidsverhouding als goed werknemer (artikel 7:611 BW) redelijk op te stellen tegenover een, met gewijzigde omstandigheden verband houdend redelijk voorstel van de werkgever, indien afwijzing van het – redelijke – voorstel van de werkgever door de werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij de beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van de omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie kan leiden, dient in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede – naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming – de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden.
Dit uitgangspunt betekent dat moet worden onderzocht of:
- sprake is van een wijziging van omstandigheden en zo ja, wat de aard is van die omstandigheden;
- het door de werkgever gedane voorstel, gelet op alle omstandigheden zoals het belang van de werkgever en de positie van de betrokken werknemer, redelijk is;
- aanvaarding van het redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval, in redelijkheid van de werknemer kan worden gevergd.”
In het vervolg van zijn arrest (in rov. 5.25 tot en met 5.34) heeft het hof de verschillende omstandigheden onderzocht. In dat verband heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“5.29 De vraag is vervolgens of hun bijdrage zo noodzakelijk is om de nieuwe
pensioenregeling financierbaar te maken dat weigering ermee in te stemmen desondanks onaanvaardbaar is.
De pensioenpremie bestaat uit twee elementen: de werkgeversbijdrage en de
werknemerspremie. Als [verweerders 1 t/m 43] geen premie betalen zal hun premiedeel moeten worden verdisconteerd in de bijdrage van de werkgever en/of de premie van de overige werknemers. Indien dat ertoe zou leiden dat aanpassing van de werkgeversbijdrage en/of de premie van de overige werknemers nodig is, maar die aanpassing niet mogelijk is zullen de pensioenaanspraken over de hele linie moeten worden verlaagd. Dat is ter zitting in hoger beroep nog eens uitdrukkelijk aan de orde gesteld en door partijen als juist onderschreven. Dat de totale premielast niet meer is op te brengen als [verweerders 1 t/m 43] hun premievrijstelling behouden is door IFF echter niet gesteld. Over een voornemen de premie van de overige werknemers (die in de Pensioenregeling 2015 hun premie juist verlaagd zagen van 10 naar 7%) te verhogen is niets gesteld. Dat betekent dat een eventueel tekort door IFF zal moeten worden aangevuld zelfs als daarmee het plafond van 14% werkgeversbijdrage wordt doorbroken. Dat alles tenzij IFF ervoor kiest het aan te laten komen op verlaging van de pensioenaanspraken. Dat IFF niet aanvullend zal bijdragen of het op een verlaging van pensioenaanspraken zal laten aankomen is echter evenmin gesteld. Tot slot geldt dat (ook anderszins) gesteld noch gebleken is dat de financiële omstandigheden van IFF zodanig zijn dat de pensioenregeling zonder eigen bijdrage van [verweerders 1 t/m 43] , niet langer financierbaar is.”
De slotsom is “dat de inkomensachteruitgang voor [verweerders 1 t/m 43] zodanig is dat hun weigering de Pensioenregeling 2015 op dat onderdeel te aanvaarden niet onaanvaardbaar is”. (rov. 5.35)
3 Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
Hoewel het incidentele beroep voorwaardelijk is ingesteld, zal de Hoge Raad dit beroep eerst behandelen, omdat het de verste strekking heeft.
Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen de rov. 5.21 tot en met 5.35. In die overwegingen heeft het hof – ter beoordeling van het hiervoor in 2.3 weergegeven subsidiaire standpunt van IFF – de verplichting van [verweerders 1 t/m 43] om zich als goed werknemer te gedragen (art. 7:611 BW) beoordeeld. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 7:611 BW niet kan worden toegepast bij een collectieve wijziging van de arbeidsvoorwaarden, waarvan in dit geval sprake is.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Voor gevallen waarin de arbeidsovereenkomst geen schriftelijk beding bevat dat de werkgever de bevoegdheid geeft een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde te wijzigen als bedoeld in art. 7:613 BW, is in de rechtspraak van de Hoge Raad het volgende aanvaard. De werknemer is in beginsel niet gehouden voorstellen van de werkgever tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden te aanvaarden. Daarover moet tussen hen overeenstemming worden bereikt, in welk verband de voor de werkgever en de werknemer over en weer uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichtingen van belang zijn. Op grond van de daarin opgenomen verplichting om zich als goed werknemer te gedragen kan van de werknemer onder omstandigheden toch worden gevergd met een dergelijk voorstel in te stemmen.3
Anders dan het onderdeel aanvoert, geldt deze beoordelingsmaatstaf voor alle voorstellen tot wijziging van arbeidsvoorwaarden, ongeacht of deze (overwegend) individueel of collectief van aard zijn.
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).