Hoge Raad, 18-02-2022, ECLI:NL:HR:2022:276, 21/03582
Hoge Raad, 18-02-2022, ECLI:NL:HR:2022:276, 21/03582
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 februari 2022
- Datum publicatie
- 18 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:276
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1014, Contrair
- Zaaknummer
- 21/03582
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Beëindiging arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden (a-grond). Art. 7:669 lid 3 onder a BW. Opzegverbod tijdens ziekte. Art. 7:670 lid 1 onder b BW. Ontbinding arbeidsovereenkomst mogelijk in geval van ziekmelding na ontslagaanvraag bij UWV maar voordat kantonrechter om ontbinding is verzocht? Art. 7:671a lid 1 BW, art. 7:671b leden 1, 2 en 7 BW.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03582
Datum 18 februari 2022
BESCHIKKING
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen een beschikking van de kantonrechter te Leeuwarden van 5 februari 2021, zaaknummer 8899135 / AR VERZ 20-88.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 8899135 / AR VERZ 20-88 van de kantonrechter te Leeuwarden van 5 februari 2021.
Tegen de beschikking heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de vordering tot cassatie in het belang der wet moet worden verworpen.
De advocaat van [A] B.V. heeft schriftelijk op de vordering gereageerd. Omdat de Hoge Raad geen aanleiding ziet om overeenkomstig het in art. 393 lid 2 Rv bepaalde gelegenheid te bieden tot het maken van schriftelijke opmerkingen, heeft de Hoge Raad deze reactie terzijde gelegd.1
2 Uitgangspunten en feiten
Het gaat in deze uitspraak om de vraag of de kantonrechter een verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden kan inwilligen, indien de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en de arbeidsongeschiktheid een aanvang heeft genomen nadat het UWV om toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is verzocht maar voordat het verzoek om ontbinding door de kantonrechter is ontvangen.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werkgever is een bedrijf met als hoofdactiviteit standbouw.
(ii) De werknemer is in 2008 als standbouwer in dienst getreden van de werkgever.
(iii) De werkgever is met het uitbreken van de coronacrisis geconfronteerd met het vrijwel wegvallen van de standbouwactiviteiten.
(iv) De werkgever heeft in juni 2020 het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) verzocht om toestemming voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst van de werknemer op grond van het verval van de arbeidsplaats wegens bedrijfseconomische omstandigheden (art. 7:669 lid 1 in verbinding met lid 3, aanhef en onder a, BW, hierna: de agrond).
(v) Het UWV heeft het verzoek op 1 oktober 2020 afgewezen.
(vi) Medio oktober 2020 heeft de werknemer zich ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft de werknemer vooralsnog arbeidsongeschikt wegens ziekte geacht.
(vii) In november 2020 heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend op grond van verval van de arbeidsplaats van de werknemer (de a-grond).
(viii) De werknemer heeft aangevoerd dat hij ziek was op het moment van het indienen van het verzoekschrift bij de kantonrechter, dat er daarom een ontslagverbod geldt en dat het ontbindingsverzoek om die reden niet kan worden ingewilligd.
(ix) Bij beschikking van 5 februari 2021 heeft de kantonrechter het ontbindingsverzoek afgewezen.2 Daartoe heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen:
“4.10. (…). Met de Wwz is in geval van ontslag bij verval van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische redenen een procedure in het leven geroepen die de indruk wekt dat de ontbindingsprocedure een verlengstuk van de UWV-procedure is, althans een herkansing biedt. Het betreft echter twee los van elkaar staande procedures ten overstaan van twee verschillende instanties die niet kunnen worden vereenzelvigd, waarbij tevens geldt dat de procedure bij de kantonrechter geen hoger beroep tegen de beslissing van het UWV is. Voor wat betreft het peilmoment met betrekking tot de werking van het opzegverbod in verband met het intreden van de ziekte geldt dat dit in de wet niet uitdrukkelijk op één moment, en wel het moment van de ontvangst van de ontslagaanvraag door het UWV, is gefixeerd.
Artikel 7:671b lid 7 BW kan naar het oordeel van de kantonrechter niet anders worden begrepen dan de tekst luidt en daaruit volgt dat het opzegverbod wegens ziekte alleen niet geldt als de ziekte is aangevangen na ontvangst door de kantonrechter van het ontbindingsverzoek. In de Memorie van Toelichting, Vergaderjaar 2013/2014, Kamerstuk 33818 nr. 3, blz. 101, wordt bij de (artikelsgewijze) toelichting van artikel 7:670 lid 1 onder b, toegelicht dat het opzegverbod niet geldt als de ziekte is ingetreden na ontvangst van de ontslagaanvraag door het UWV, waarna wordt vermeld: “Als er sprake is van een ziekmelding die heeft plaatsgevonden nadat de werkgever een verzoek om ontbinding heeft gedaan, hoeft dit evenmin aan een ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter in de weg te staan (artikel 7:671b, zevende lid, BW).”
De kantonrechter leidt hieruit af dat de wetgever de twee peilmomenten onder ogen heeft gezien, maar daaraan voor een situatie als de onderhavige, waarbij de indiening van het ontbindingsverzoek volgt op een afwijzing van een verzoek om een ontslagvergunning en de ziekte van de werknemer is ingetreden tussen de afwijzing van de ontslagvergunning en de ontvangst van het ontbindingsverzoek door de kantonrechter, geen gevolgen heeft verbonden.
De kantonrechter stelt verder vast dat de wetgever kennelijk ook niet heeft beoogd om ten aanzien van dit opzegverbod op een of andere wijze een uitzondering ten nadele van de werknemer toe te staan (de periode waarin geen beroep op het opzegverbod wegens ziekte kan worden gedaan zou immers veel langer worden), nu dit opzegverbod niet tot de in artikel 7:671b lid 6 BW genoemde uitzonderingssituaties behoort.
De kantonrechter volgt [werkgever] niet in haar stelling dat het opzegverbod in de ontbindingsprocedure (voor zover de ziekte reeds vóór de indiening van het ontbindingsverzoek is ingetreden) niet geldt indien deze is voorafgegaan door een UWV-procedure waarin evenmin een opzegverbod gold, zoals [werkgever] afleidt uit artikel 7:671b lid 2 BW, waarin wordt verwezen naar artikel 7:670 lid 1 sub b BW. Dit argument ziet er aan voorbij dat, zoals hiervoor al is overwogen, de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter een zelfstandige procedure is die niet op zodanige wijze kan worden vereenzelvigd met de UWV-procedure dat de in artikel 7:670 lid 1, aanhef en onder b BW genoemde, op de UWV-procedure toegespitste, uitzondering op het opzegverbod onverkort van toepassing blijft bij een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, nadat eerder toestemming door het UWV is onthouden. In artikel 7:671b lid 7 BW is voor de ontbindingsprocedure een voor die procedure geldende uitzonderingsregeling op het opzegverbod bij ziekte opgenomen en daarbij is ten aanzien van de onderhavige situatie geen uitzondering opgenomen. Dat had wel in de rede gelegen, indien de wetgever de door [werkgever] bepleite regeling had beoogd.
Anders dan [werkgever] ziet de kantonrechter geen grond om de bewoordingen in artikel 7:671b lid 2 BW “en er geen opzegverboden als bedoeld in artikel 670 (…) gelden” aldus op te vatten dat er in de ontbindingsprocedure geen opzegverbod geldt indien dit tijdens de UWV-procedure ook niet het geval was. Naar het oordeel van de kantonrechter is met “opzegverboden als bedoeld in artikel 670” enkel beoogd om de opzegverboden te benoemen zoals die zijn gerelateerd aan de in artikel 7:670 BW genoemde oorzaken zoals ziekte, zwangerschap, dienstplicht, lidmaatschap van een medezeggenschapsorgaan en het in die bepaling verder genoemde.
Het argument van [werkgever] dat een werknemer het ontslag kan frustreren door zich na de afwijzing door het UWV en voor het indienen van het ontbindingsverzoek ziek te melden, maakt de beoordeling niet anders gelet op het voorgaande. Verder kan daar tegenover worden gesteld dat bij het volgen van het standpunt van [werkgever] een werknemer die in de bedoelde tussenperiode arbeidsongeschikt door ziekte wordt zonder dat daarbij enige relatie met het voorgenomen ontslag is, van de hem toekomende (ontslag)bescherming bij ziekte zou zijn verstoken. Het wettelijk systeem met betrekking tot de bescherming van arbeidsongeschikte werknemers biedt naar het oordeel van de kantonrechter zonder een uitdrukkelijke andersluidende regeling onvoldoende grondslag voor een zo vergaand gevolg.”
(x) Van de beschikking van de kantonrechter is geen hoger beroep ingesteld.
3 Beoordeling van het middel
Het middel houdt de klacht in dat de beschikking van de kantonrechter blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het opzegverbod tijdens ziekte in de weg staat aan de door de werkgever verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarmee heeft de kantonrechter volgens de klacht miskend dat ontbinding wegens bedrijfseconomische omstandigheden (de a-grond) ook mogelijk is tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer, indien het opzegverbod tijdens ziekte niet gold tijdens de voorafgaande UWV-procedure omdat de ziekte pas een aanvang heeft genomen nadat het verzoek om toestemming voor opzegging op de a-grond door het UWV was ontvangen (art. 7:670 lid 1, aanhef en onder b, BW).
Relevante bepalingen
Op verzoek van de werkgever kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbinden op grond van het vervallen van de arbeidsplaats van de werknemer (art. 7:669 lid 3, aanhef en onder a, BW (de a-grond)). Ontbinding op deze grond is slechts mogelijk indien de werkgever eerst het UWV heeft verzocht om toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst en deze toestemming door het UWV is geweigerd (art. 7:671b lid 1, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 7:671a lid 1 BW). De bevoegdheid om het ontbindingsverzoek in te dienen vervalt twee maanden na de dag waarop de toestemming door het UWV is geweigerd (art. 7:686a lid 4, aanhef en onder d, BW).
De kantonrechter kan een verzoek tot ontbinding slechts inwilligen indien er geen opzegverboden als bedoeld in art. 7:670 BW gelden (art. 7:671b lid 2 BW). Art. 7:670 lid 1 BW (hierna kortweg ook: opzegverbod tijdens ziekte) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. (…)
b. een aanvang heeft genomen nadat een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 671a door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (…) is ontvangen”.
Art. 7:671b lid 7 BW luidt als volgt:
“7. Het opzegverbod, bedoeld in art. 670, lid 1, geldt niet indien de ziekte een aanvang heeft genomen nadat het verzoek om ontbinding door de kantonrechter is ontvangen”.
Opzegverbod tijdens ziekte
Het opzegverbod tijdens ziekte beoogt de werknemer te beschermen tegen een ontslag wegens ziekte en tegen verkorting van de termijn voor het vinden van ander werk, en heeft mede ten doel de werknemer te vrijwaren van de psychische druk die een ontslagaanzegging tijdens zijn ziekte kan veroorzaken.3
De in art. 7:670 lid 1, aanhef en onder b, BW opgenomen beperking van het opzegverbod tijdens ziekte gaat terug op de Wet Flexibiliteit en zekerheid.4 De beperking is ontleend5 aan een voorstel van de Stichting van de Arbeid om op deze wijze “mogelijk oneigenlijk gebruik van het opzeggingsverbod tijdens ziekte, door lichtvaardige ziekmelding nadat een aanvraag tot ontslagvergunning is gedaan”, te ondervangen.6 De beperking is door de regering toegelicht door te wijzen op het “knelpunt in de praktijk” dat opzegging niet mogelijk is als de werknemer zich ziek meldt nadat de ontslagvergunning is aangevraagd, “terwijl vaststaat dat er geen verband is tussen ziekte en opzegging”,7 en op de wens om de ontslagprocedure in tijd te bekorten.8
Het opzegverbod tijdens ziekte had tot aan de wijziging van het ontslagrecht door de Wet werk en zekerheid9 slechts betrekking op de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever. Sinds 1 juli 2015 geldt op grond van art. 7:671b lid 2 BW het opzegverbod ook bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter.
De door de Wet Flexibiliteit en zekerheid ingevoerde beperking van het opzegverbod tijdens ziekte is door de Wet werk en zekerheid zonder materiële wijziging gehandhaafd. In de memorie van toelichting is hierover vermeld:10
“In het nieuw voorgestelde eerste lid, onderdeel b, wordt (…) geregeld dat het opzegverbod bij ziekte niet geldt indien de ziekte een aanvang heeft genomen nadat het volledige verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 7:671a, eerste of tweede lid, BW door het UWV of de in dat artikel bedoelde commissie is ontvangen. Als er sprake is van een ziekmelding die heeft plaatsgevonden nadat de werkgever een verzoek om ontbinding heeft gedaan, hoeft dit evenmin aan een ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter in de weg te staan (artikel 7:671b, zevende lid, BW).”
Over art. 7:671b lid 7 BW is in de memorie van toelichting verder vermeld:11
“In het voorgestelde zevende lid wordt tot uitdrukking gebracht dat het opzegverbod bij ziekte (…) niet geldt indien de ziekte een aanvang heeft genomen nadat het ontbindingsverzoek door (de griffie van) de kantonrechter is ontvangen.”
Beoordeling
De tekst van art. 7:671b lid 2 BW (zie hiervoor in 3.2.2) wijst erop dat indien de werknemer ziek is geworden na de indiening bij het UWV van de ontslagaanvraag, dit niet aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat. Art. 7:671b lid 2 BW verwijst immers naar de opzegverboden als bedoeld in art. 7:670 BW en volgens art. 7:670 lid 1, onder b, BW is van een opzegverbod tijdens ziekte in een dergelijk geval geen sprake.
Deze uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever om met de beperking van het opzegverbod mogelijk oneigenlijk gebruik van het opzegverbod tijdens ziekte te ondervangen (zie hiervoor in 3.3.2). Wanneer ziekte, aangevangen in de periode tussen de ontslagaanvraag en het ontbindingsverzoek, in de weg zou staan aan toewijzing van het ontbindingsverzoek, laat dat immers ook ruimte voor ziekmeldingen op oneigenlijke gronden, gericht op afwijzing van het ontbindingsverzoek.
Met deze uitleg van art. 7:671b lid 2 BW strookt voorts dat de procedure bij het UWV en die bij de kantonrechter nauw met elkaar zijn verbonden. Die nauwe band is het gevolg van het samenstel van de regels dat (a) ontbinding door de kantonrechter op de a-grond slechts mogelijk is indien de werkgever eerst het UWV heeft verzocht om toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst en deze toestemming door het UWV is geweigerd, (b) tegen de beslissing van het UWV geen beroep bij de bestuursrechter openstaat (art. 8:5 lid 1 Awb in verbinding met art. 1 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak), (c) het ontbindingsverzoek slechts binnen twee maanden na de weigering door het UWV kan worden ingediend en (d) de kantonrechter dan toetst aan dezelfde criteria als het UWV12.
Art. 7:671b lid 7 BW laat ruimte voor een ontbinding op de a-grond als de werknemer al eerder, doch na de ontslagaanvraag bij het UWV, ziek is geworden. Art. 7:671b lid 7 BW heeft niet slechts betrekking op verzoeken om ontbinding op de a-grond maar ook op verzoeken om ontbinding op andere gronden. Verzoeken op die andere gronden worden niet voorafgegaan door een ontslagaanvraag bij het UWV. Derhalve kan bij deze verzoeken de in art. 7:670 lid 1, onder b, BW geformuleerde beperking van het opzegverbod tijdens ziekte geen toepassing vinden. Aangenomen dient te worden dat de wetgever met art. 7:671b lid 7 BW een met art. 7:670 lid 1, onder b, BW vergelijkbare regeling heeft willen treffen, waarmee mogelijk oneigenlijk gebruik van het opzegverbod tijdens ziekte kan worden ondervangen. Uit de wetsgeschiedenis valt niet af te leiden dat de wetgever bij verzoeken op de agrond heeft beoogd dat art. 7:671b lid 7 BW in de weg staat aan toepassing van art. 7:670 lid 1, onder b, BW in de ontbindingsprocedure, waardoor aan die bedoeling juist afbreuk zou worden gedaan.
Een bevestigend antwoord op de vraag of een ontbindingsverzoek op de a-grond kan worden toegewezen als de werknemer arbeidsongeschikt is geworden in de periode tussen de ontslagaanvraag bij het UWV en het verzoek om ontbinding aan de kantonrechter, heeft het bezwaar dat ontbinding dan mogelijk is ook als geen sprake is van een oneigenlijke ziekmelding. In het licht van de bedoeling van de wetgever bij de invoering van de Wet Flexibiliteit en zekerheid om mogelijk oneigenlijk gebruik van het opzegverbod tijdens ziekte te ondervangen (zie hiervoor in 3.3.2) en bij gebreke van aanknopingspunten in de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid dat de wetgever afstand heeft genomen van die bedoeling (zie hiervoor in 3.4.2), rechtvaardigt dit bezwaar echter niet om voor een geval als hier aan de orde het stelsel van het ontslagrecht anders uit te leggen dan volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.3 is overwogen.
Slotsom
Uit hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.4 is overwogen volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht van het middel slaagt en dat de bestreden beschikking in het belang der wet moet worden vernietigd.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt, in het belang der wet, de beschikking van de kantonrechter te Leeuwarden van 5 februari 2021;
- verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 18 februari 2022.