Home

Hoge Raad, 21-01-2022, ECLI:NL:HR:2022:63, 20/04151

Hoge Raad, 21-01-2022, ECLI:NL:HR:2022:63, 20/04151

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 januari 2022
Datum publicatie
21 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:63
Formele relaties
Zaaknummer
20/04151

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Verzoek werknemer tot ontbinding arbeidsovereenkomst met toekenning transitievergoeding en billijke vergoeding (art. 7:671c lid 1 en lid 2 onder b BW en art. 7:673 lid 1 onder b sub 2 BW). Beoordeling omstandigheden in onderling verband en samenhang. Goed werkgeverschap (art. 7:611 BW); Xella-beslissing (HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734).

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/04151

Datum 21 januari 2022

BESCHIKKING

In de zaak van

[werkneemster],
wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

hierna: [werkneemster],

advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp,

tegen

1. [de maatschap],
kantoorhoudend te [vestigingsplaats],
hierna: de maatschap,

2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 2],

3. [verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerster 3],

VERWEERDERS in cassatie,

hierna gezamenlijk: [verweerders],

niet verschenen.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

  1. de beschikking in de zaak 8226781 van de kantonrechter te Groningen van 3 maart 2020;

  2. de beschikking in de zaak 200.278.367/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2020.

[werkneemster] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.

Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerders] hebben geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [werkneemster] is sinds eind 1996 in dienst van [verweerders]

(ii) Op 1 juni 2015 heeft [werkneemster] zich ziek gemeld.

(iii) In september 2015 hebben [verweerder 2], [verweerster 3] en [werkneemster] over de re-integratie gesproken. [werkneemster] heeft toen gemeld dat zij contact had met een psycholoog van een bureau, gevestigd langs het spoor in Groningen.

(iv) In maart 2016 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden tussen [werkneemster], [verweerder 2] en [verweerster 3]. Aanwezig was ook de psychotherapeut van [werkneemster]. Van dat gesprek heeft [werkneemster] een geluidsopname gemaakt.

(v) Per 31 mei 2016 is [werkneemster] volledig arbeidsongeschikt verklaard. Per 29 mei 2017 is de loondoorbetalingsplicht van [verweerders] geëindigd.

(vi) Op 12 november 2019 heeft [werkneemster] aan [verweerders] voorgesteld – onder verwijzing naar de zogenoemde Xella-beslissing van de Hoge Raad1 met betrekking tot de beëindiging van een slapend dienstverband – om de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] per 1 december 2019 met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding, berekend op € 20.205,-- bruto.

(vii) [verweerders] hebben het voorstel op 13 november 2019 afgewezen.

(viii) Op 27 november 2019 heeft [werkneemster] aan [verweerders] het voorstel gedaan tot betaling van een billijke vergoeding én de transitievergoeding, tezamen € 40.410,-- bruto.

(ix) Op 9 december 2019 hebben [verweerders] zich bereid verklaard tot betaling van de transitievergoeding, zij het dat over de juiste hoogte daarvan nog overeenstemming moest worden bereikt. Op 24 december 2019 hebben zij een beëindigingsovereenkomst aangeboden met daarin opgenomen een transitievergoeding van € 17.650,-- bruto en finale kwijting over en weer.

(x) [verweerders] hebben de beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2020 in deze zaak op 10 maart 2020 niet-geanonimiseerd ter kennisneming toegezonden aan alle leden van de Vereniging van Noord-Nederlandse Arbeidsrechtadvocaten (VNAA), met uitzondering van de advocaten van het kantoor van de advocaat van [werkneemster].

2.2

In deze procedure verzoekt [werkneemster] om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, althans het tijdstip te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, en om [verweerders] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 21.407, bruto althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, althans een vergoeding ter hoogte van dit bedrag op grond van art. 7:611 BW, een billijke vergoeding ad € 33.799,71 bruto en een immateriële schadevergoeding van € 5.000,.

2.3

De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen.

2.4

Het hof heeft het hoger beroep verworpen.2 Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.

Gronden voor het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] waren in eerste aanleg haar langdurige ziekte en opmerkingen van [verweerster 3] tijdens het overleg in september 2015. In hoger beroep is daaraan toegevoegd de toezending door [verweerders] aan de leden van de VNNA van een niet-geanonimiseerde versie van de beschikking van 3 maart 2020. (rov. 4.2)

Op basis van de transcriptie van de geluidsopname van het gesprek op 11 maart 2016 en de geluidsopname zelf kan worden aangenomen dat door [verweerster 3] tijdens het gesprek in september 2015, onder andere, de woorden “voor de trein gooien” zijn gebruikt, dan wel woorden van die strekking. (rov. 4.5)

Het ongelukkige gebruik van de woorden “voor de trein gooien” maakt nog niet dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerders] en dat op die grond de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. (rov. 4.8)

Datzelfde geldt voor de toezending door [verweerders] van de niet-geanonimiseerde beschikking van 3 maart 2020 aan de leden van de VNNA. Dat was ongelukkig, maar die enkele toezending toont nog niet aan dat [verweerders] erop uit waren [werkneemster] te kwetsen. (rov. 4.9)

Strikt genomen zou ontbinding kunnen plaatsvinden op grond van de langdurige arbeidsongeschiktheid van [werkneemster]. Haar inzet in deze procedure is echter gericht op ontbinding onder gelijktijdige toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding, althans een vergoeding ter hoogte daarvan. Dat doel is voor [werkneemster] in deze procedure niet bereikbaar. Daarom heeft zij geen zelfstandig belang bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. (rov. 4.12)

Indien het hof de arbeidsovereenkomst op verzoek van [werkneemster] zou ontbinden, zou zij slechts recht hebben op de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever zou worden ontbonden. Daarvan is, zoals hiervoor al is overwogen, echter geen sprake. Noch het incident van september 2015, noch de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking zijn aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerders] (rov. 4.13)

Nu geen tijdstip wordt bepaald waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, bieden art. 7:671c BW in samenhang met art. 7:683 lid 5 BW en art. 7:673 BW geen grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding en/of transitievergoeding. (rov. 4.15)

Met het oog op het verkrijgen van een billijke vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding op grond van schending door [verweerders] van hun verplichting zich als goed werkgever te gedragen heeft [werkneemster] onder verwijzing naar het Xella-arrest betoogd dat [verweerders] ten onrechte slechts bereid waren tegen finale kwijting mee te werken aan beëindiging met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding. (rov. 4.16)

[verweerders] meenden dat voor een billijke vergoeding geen grond bestond. Zij verbonden daarom aan hun aanbod de voorwaarde dat dit tegen finale kwijting zou gebeuren. (rov. 4.17)

Het wettelijk stelsel koppelt (in specifiek in de wet omschreven situaties) een billijke vergoeding aan opzegging, ontbinding of beëindiging van rechtswege, maar een dergelijk aanknopingspunt zou er na beëindiging met wederzijds goedvinden niet meer zijn. (rov. 4.19)

In dat licht bezien was het niet de kwijtingsvoorwaarde die afwikkeling op basis van het Xella-arrest blokkeerde, maar de wens van [werkneemster] om de mogelijkheid open te houden een billijke vergoeding te vorderen via de weg van art. 7:671c BW. Die opstelling van [werkneemster] dient voor haar risico gelaten te worden. Van handelen in strijd met de verplichting als goed werkgever te handelen door [verweerder 2] c.s. is dan ook geen sprake. (rov. 4.20)

De vordering tot betaling van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding op grond van art. 7:611 BW is dan ook terecht afgewezen. (rov. 4.21)

3 Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 4.5-4.12 alleen heeft beoordeeld of de door [werkneemster] aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden ieder voor zich de gevraagde ontbinding op grond van art. 7:671c lid 1 BW kunnen dragen. Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof ook in rov. 4.13, bij de beoordeling of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerders] in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, BW, het incident van 2015 en de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking elk op zichzelf heeft beschouwd.

Het hof heeft daarmee miskend dat bij de beoordeling de aangevoerde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd, en dat ernstig verwijtbaar handelen ook erin gelegen kan zijn dat een werkgever zich bij herhaling schuldig maakt aan ongelukkig, onzorgvuldig en/of verwijtbaar gedrag, ook als die gedragingen ieder op zichzelf beschouwd niet ernstig verwijtbaar zijn. Als het hof dit een en ander niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus deze klachten.

3.1.2

Op grond van art. 7:671c lid 1 BW kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Wordt een arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan is de werkgever op grond van art. 7:673 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, BW een transitievergoeding verschuldigd en kan aan de werknemer op grond van art. 7:671c lid 2 BW een billijke vergoeding worden toegekend.

3.1.3

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:671c BW volgt dat de werknemer kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden om elke reden, mits er omstandigheden zijn die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, en dat de wetgever voor deze formulering heeft aangesloten bij art. 7:685 lid 2 (oud) BW.3 Bij de beoordeling van het verzoek moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Ook bij de beoordeling of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.

3.1.4

Het hof heeft in rov. 4.8-4.9 geoordeeld dat het gebruik van de woorden “voor de trein gooien” nog niet maakt dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerders] op grond waarvan de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden, en dat hetzelfde geldt voor de toezending door [verweerders] van de niet-geanonimiseerde beschikking van 3 maart 2020 aan de leden van de VNNA. Het hof heeft in rov. 4.13 overwogen dat noch het incident van september 2015, noch de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking is aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerders]

Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het de door [werkneemster] aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden ook in onderling verband en samenhang heeft beschouwd. Daarmee heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor in 3.1.3), hetzij zijn oordelen onvoldoende gemotiveerd. De klachten slagen derhalve.

3.2.1

Onderdeel 3C klaagt dat het hof in rov. 4.17-4.21 heeft miskend dat [verweerders] niet de voorwaarde van finale kwijting mochten stellen aan hun bereidheid om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder toekenning van de transitievergoeding te beëindigen.

3.2.2

In de Xella-beslissing4 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen in rov. 2.7.3:

“Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.

Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.”

3.2.3

Doet een werknemer een voorstel als bedoeld in de Xella-beslissing, dan handelt de werkgever niet als een goed werkgever indien hij slechts bereid is het voorstel te aanvaarden op voorwaarde dat de werknemer hem finale kwijting verleent voor mogelijke andere aanspraken.

3.2.4

Het hof heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in verband met de door [verweerders] gestelde voorwaarde in rov. 4.20 te oordelen dat geen sprake was van handelen in strijd met de verplichting als goed werkgever te handelen. De klacht slaagt.

3.3

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2020;

- verwijst het geding naar het gerechtshof ’sHertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] begroot op € 412,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 21 januari 2022.