Hoge Raad, 17-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:894, 20/03561
Hoge Raad, 17-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:894, 20/03561
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 juni 2022
- Datum publicatie
- 17 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:894
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1082, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2020:7033, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20/03561
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Concurrentiebeding. Art. 7:653 lid 3 onder b BW. Belang werkgever om werknemer nog een zekere tijd in dienst te houden.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03561
Datum 17 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V., rechtsopvolgster krachtens fusie van MEIJNDERT TRUCKING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: Meijndert Trucking,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de werknemer,
advocaat: F.M. Dekker.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
het vonnis in de zaak 8431987 \ VV EXPL 20-43 \ 25115 \ 40141 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 8 mei 2020;
-
het arrest in de zaak 200.278.572 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020.
Meijndert Trucking heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De werknemer heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van Meijndert Trucking heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer is vanaf 2015 tot eind februari 2020 als internationaal chauffeur in dienst geweest bij Meijndert Trucking.
(ii) In de arbeidsovereenkomst is het volgende concurrentiebeding opgenomen:
“Het is werknemer verboden – zonder schriftelijke toestemming van werkgever – gedurende de dienstbetrekking en gedurende een periode van één jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst in enigerlei vorm in Nederland, een onderneming die haar activiteiten ontplooit op het terrein van het transporteren en behandelen van bulkladingen en tankcontainers met betrekking tot gassen en tankvloeistoffen in de ruimste zin des woords, te vestigen, te drijven, of mede te drijven of te doen drijven, hetzij indirect, hetzij direct, als ook financieel in welke vorm dan ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, al dan niet in dienstbetrekking, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet of om daarin een aandeel te hebben.
Tevens zal werknemer zich er gedurende deze periode van twee jaar onvoorwaardelijk van onthouden om in welke hoedanigheid dan ook relaties en mogelijke toekomstige relaties van werkgever te benaderen of daarmee zaken te doen. Dit verband strekt zich nadrukkelijk uit tot alle personen, bedrijven of instellingen, waarvan werknemer weet of redelijkerwijs moet weten dat deze een relatie van werkgever zijn of dat werkgever doende is om deze als relatie aan zich te binden.
Bij overtreding van het in dit artikel bepaalde zal werknemer aan werkgever een dadelijk opeisbare boete van € 500,- (zegge vijfhonderd euro) verbeuren voor iedere dag waarop een overtreding plaatsvindt of voortduurt, onverminderd het recht van de werkgever om schadevergoeding van werknemer te vorderen.”
(iii) Op 1 maart 2020 is de werknemer als chauffeur in dienst getreden bij een concurrent van Meijndert Trucking (hierna: de concurrent).
Voor zover in cassatie van belang vordert Meijndert Trucking in dit kort geding de werknemer te veroordelen (i) de werkzaamheden voor de concurrent te staken en gestaakt te houden gedurende de resterende looptijd van het concurrentiebeding, (ii) tot betaling van de contractuele boete en (iii) tot onverkorte nakoming van het concurrentiebeding. De werknemer heeft in reconventie vernietiging van het concurrentiebeding gevorderd althans schorsing van dat beding met ingang van 1 maart 2020 totdat over de rechtskracht daarvan definitief is beslist in een bodemprocedure. De kantonrechter rechtdoende als voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Meijndert Trucking toegewezen en de vorderingen van de werknemer afgewezen.1
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd, de vorderingen van Meijndert Trucking afgewezen en in reconventie het concurrentiebeding geschorst met ingang van 1 maart 2020 totdat over de rechtskracht daarvan definitief is beslist in een bodemprocedure.2 Het hof overwoog onder meer:
“5.11 Op grond van artikel 7:653 lid 3 onder b BW kan de rechter een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen (in dit kort geding: schorsen totdat in de bodemprocedure uitspraak is gedaan) op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
Wat betreft de belangen van Meijndert Trucking om [de werknemer] aan het concurrentiebeding te houden heeft de kantonrechter overwogen dat voorshands oordelend de belangenafweging in het voordeel van Meijndert Trucking uitvalt. Dat belang is volgens de kantonrechter vooral gelegen in het waarborgen van de continuïteit van de bedrijfsvoering (als gediplomeerde medewerkers overstappen komt de continuïteit in gedrang omdat de arbeidsmarkt krap is). (…)
(…)
Onder verwijzing naar zijn arrest van 24 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7739) overweegt het hof dat een concurrentiebeding bedoeld is om het bedrijfsdebiet van de werkgever - de opgebouwde knowhow en goodwill - te beschermen. Het beding is niet bedoeld om werknemers te binden. Het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan, betekent nog niet dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer, en ook niet bij het vertrek van die werknemer naar een concurrent, in zijn bedrijfsdebiet is aangetast. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die is opgedaan bij zijn werkgever ‘meeneemt’ is inherent aan zijn vertrek. Dat de nieuwe werkgever profijt heeft van de kennis en ervaring van de werknemer is inherent aan het in dienst nemen van een werknemer met kennis en ervaring. Het concurrentiebeding biedt geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en tegen de indiensttreding van die werknemer bij een concurrent van de oude werkgever, maar alleen tegen de aantasting van het bedrijfsdebiet door zo’n overstap. Van zo’n aantasting zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de betrokken werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen en strategieën en hij deze kennis ten behoeve van zijn nieuwe werkgever kan gebruiken, waardoor de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de oude werkgever in het voordeel is, of bijvoorbeeld doordat de werknemer zo intensief samenwerkt met bepaalde klanten van de oude werkgever dat deze klanten overstappen naar diens nieuwe werkgever.
(…)
De belangen tegen elkaar afwegend oordeelt het hof voorshands dat het belang van [de werknemer] om van de werking van het concurrentiebeding ontheven te worden groter is dan het belang van Meijndert Trucking bij handhaving daarvan. Dit betekent dat het hof, anders dan de kantonrechter, oordeelt dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter het concurrentiebeding zal vernietigen, zodat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen in conventie heeft toegewezen en de vorderingen in reconventie heeft afgewezen.”
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
Onderdeel 2.2 van het middel bevat onder meer een klacht die erop neerkomt dat het hof in rov. 5.13 heeft miskend dat bij de hier te maken belangenafweging op grond van art. 7:653 BW ook moet worden meegewogen het belang van de werkgever om de werknemer nog een zekere tijd te binden zodat de werkgever de gelegenheid krijgt om in een krappe arbeidsmarkt vervangend personeel te vinden. Anders komt de bedrijfsvoering en de continuïteit van de onderneming in het gedrang, hetgeen ten koste gaat van het bedrijfsdebiet. Een concurrentiebeding strekt er ook toe om dit belang van de werkgever te waarborgen, aldus de klacht.
Een beding tussen de werkgever en de werknemer waarbij deze laatste wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn, kan op grond van art. 7:653 lid 3, aanhef en onder b, BW door de rechter geheel of gedeeltelijk worden vernietigd indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
Een vordering tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een dergelijk beding kan niet in kort geding worden toegewezen.3 In kort geding kan wel een vordering tot schorsing van een dergelijk beding worden toegewezen. Bij de beoordeling van deze vordering dient de voorzieningenrechter zich een voorlopig oordeel te vormen over de op grond van art. 7:653 lid 3, aanhef en onder b, BW te maken belangenafweging.
Bij de hiervoor in 3.1.3 bedoelde belangenafweging speelt geen rol het belang van de werkgever om een werknemer nog een zekere tijd in dienst te houden, ook niet indien de werkgever tijd nodig heeft om in een krappe arbeidsmarkt vervangend personeel te vinden. De hiervoor in 3.1.1 genoemde klacht faalt dus.
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Meijndert Trucking in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 17 juni 2022.