Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:HR:2023:1058, 22/03660
Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:HR:2023:1058, 22/03660
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juli 2023
- Datum publicatie
- 7 juli 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1058
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:453, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2022:5642, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/03660
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Art. 7:677 lid 2 en 3 BW. Vergoeding ter grootte van loon over opzegtermijn na ontslag op staande voet. Is bepalend opzegtermijn die geldt voor partij die wederpartij dringende reden geeft?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03660
Datum 7 juli 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de werknemer],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: J.W. de Jong,
tegen
AUTOSCHADE ZUTPHEN B.V.,
gevestigd te Zutphen,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de werkgever,
advocaat: J.P. Heering.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 8933078 HA VERZ 20-74 van de kantonrechter te Zutphen van 2 maart 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.295.042 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2022.
De werknemer heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De werkgever heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en afdoening als vermeld in de conclusie onder 3.38.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
De werknemer was sinds 2009 in dienst en is op 20 oktober 2020 op staande voet ontslagen. Zijn laatstelijk genoten loon bedroeg € 5.967,73 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
De werkgever verzoekt in deze procedure de werknemer op de voet van art. 7:677 lid 2 en 3 BW te veroordelen tot betaling van € 17.903,19 bruto. De werkgever heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de werknemer door opzet, althans door schuld, aan de werkgever een dringende reden heeft gegeven de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen en dat de opzegtermijn van de werkgever drie maanden bedroeg.
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen.
Het hof1 heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd, de werknemer veroordeeld tot betaling van € 17.903,19 en daartoe het volgende overwogen.
In de parallelle procedure over de geldigheid van het ontslag op staande voet, heeft het hof geoordeeld dat de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. (rov. 5.3)
In dat oordeel ligt besloten dat sprake is van opzet, althans schuld van de werknemer, in de zin van art. 7:677 lid 2 BW. De verzochte geldvordering is toewijsbaar. De hoogte daarvan is door de werknemer niet bestreden, zodat het hof daarvan uitgaat. (rov. 5.5)
3 Beoordeling van het middel
Het middel klaagt dat het hof bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding op grond van art. 7:677 lid 2 en 3, onder a, BW ten onrechte is uitgegaan van de opzegtermijn van de opzeggende partij (drie maanden als opzegtermijn van de werkgever) in plaats van de opzegtermijn van de partij die de dringende reden geeft (één maand als opzegtermijn van de werknemer). Het hof diende – zo nodig ambtshalve – na te gaan of de feiten die de werkgever aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, de toewijzing van de (volledige) verzochte vergoeding konden dragen, aldus het middel.
Op grond van art. 7:677 lid 2 BW is de partij die door opzet of schuld aan de andere partij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen een vergoeding verschuldigd, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Als het, zoals in dit geval, gaat om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, bepaalt art. 7:677 lid 3, onder a, BW dat de vergoeding gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren.
Aangenomen moet worden dat de vergoeding strekt ter compensatie van het nadeel dat de wederpartij van de veroorzaker van de dringende reden lijdt, doordat zij wordt geconfronteerd met een eerder einde van de arbeidsovereenkomst dan het geval zou zijn geweest bij opzegging met inachtneming van de geldende opzegtermijn door de partij die aan haar wederpartij een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven. Voor de hoogte van de vergoeding is daarom beslissend de opzegtermijn die geldt voor de partij die de dringende reden geeft.
Het door het hof toegewezen bedrag van € 17.903,19 is gebaseerd op het loon van de werknemer over drie maanden. Drie maanden is de opzegtermijn die gold voor de werkgever. Voor de werknemer gold een opzegtermijn van één maand (zie hierna in 3.4). Het hof had moeten vaststellen dat het door de werkgever verzochte bedrag op grond van art. 7:677 lid 3 BW niet volledig toewijsbaar is. Daaraan doet niet af dat de werknemer de hoogte van de door de werkgever verzochte vergoeding niet heeft bestreden. Het hof diende immers ambtshalve na te gaan of een rechtsgrond bestond voor (volledige) toewijzing van het verzoek.2
Het middel slaagt daarom. Op suggestie van de Advocaat-Generaal hebben partijen zich uitgelaten over de opzegtermijn die voor de werknemer gold. Zij zijn het erover eens dat deze één maand beliep. De Hoge Raad kan dus zelf de zaak afdoen.