Hoge Raad, 06-10-2023, ECLI:NL:HR:2023:1372, 18/04401
Hoge Raad, 06-10-2023, ECLI:NL:HR:2023:1372, 18/04401
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2023
- Datum publicatie
- 6 oktober 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1372
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:368, Gevolgd
- Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2020:954
- Zaaknummer
- 18/04401
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Uitspraak na prejudiciële beslissing HvJEU 28 april 2022, zaak C-237/20, ECLI:EU:C:2022:321. Vervolg op HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:954. Pre-pack. Uitleg richtlijn 2001/23/EG. Positie werknemer bij overgang van onderneming. Art. 7:663 BW. Uitzondering van art. 7:666 BW. Voorwaarden voor toepassing van uitzondering. Procedure geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04401
Datum 6 oktober 2023
ARREST
In de zaak van
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: FNV,
advocaat: F.M. Dekker,
tegen
1. HEIPLOEG SEAFOOD INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Zoutkamp,
2. HEITRANS INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Zoutkamp,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Heiploeg-nieuw,
advocaat: B.I. Kraaipoel.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arresten in deze zaak van 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:753 en 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:954;
b. het arrest in de zaak C-237/20 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 april 2022, ECLI:EU:C:2022:321.
De zaak is voor partijen nader toegelicht door hun advocaten.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Heiploeg-nieuw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, de vordering van FNV, de beslissingen van de rechtbank en het hof, en de voor de beoordeling in cassatie relevante overwegingen van het hof, verwijst de Hoge Raad naar de rov. 2.1.2-2.3.3 van zijn eerste tussenarrest1.
3 Verdere beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft in zijn tweede tussenarrest2 de volgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het HvJEU:
“1. Moet art. 5 lid 1 van Richtlijn 2001/23/EG zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure wordt ingeleid met het oog op de liquidatie
van het vermogen van de vervreemder’ is voldaan, indien
(i) het faillissement van de vervreemder onafwendbaar is en de vervreemder dus daadwerkelijk insolvent is,
(ii) naar Nederlands recht het doel van de faillissementsprocedure is het bewerkstelligen van een zo hoog mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers door middel van liquidatie van het vermogen van de schuldenaar, en
(iii) in een zogenoemde pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring de overgang van (een deel van) de onderneming wordt voorbereid en eerst na de faillietverklaring wordt uitgevoerd waarbij
(iv) de door de rechtbank aangewezen beoogd curator zich voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers alsmede door maatschappelijke belangen zoals het belang van behoud van werkgelegenheid en de eveneens door de rechtbank aangewezen beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,
(v) het doel van de pre-pack is om in de daarop volgende faillissementsprocedure een wijze van liquidatie mogelijk te maken waarbij (een deel van) de tot het vermogen van de vervreemder behorende onderneming going concern wordt verkocht zodat de hoogst mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers wordt behaald en de werkgelegenheid zoveel mogelijk wordt behouden, en
(vi) de inrichting van de procedure waarborgt dat dit doel daadwerkelijk leidend is?
2. Moet art. 5 lid 1 van de Richtlijn zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie’ is voldaan, indien de overgang van (een deel van) de onderneming in een pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring wordt voorbereid en na de faillietverklaring wordt uitgevoerd en
(i) voorafgaand aan de faillietverklaring wordt geobserveerd door een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris, die zijn aangewezen door de rechtbank, maar die niet over wettelijke bevoegdheden beschikken,
(ii) de beoogd curator zich naar Nederlands recht voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en door andere maatschappelijke belangen, zoals dat van het behoud van werkgelegenheid, en de beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,
(iii) de taken van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris niet verschillen van die van de curator en de rechter-commissaris in faillissement,
(iv) de overeenkomst op grond waarvan de onderneming overgaat en die tijdens een pre-pack is voorbereid, pas gesloten en uitgevoerd wordt nadat het faillissement is uitgesproken,
(v) de rechtbank bij het uitspreken van het faillissement ertoe kan overgaan een ander dan de beoogd curator of de beoogd rechter-commissaris te benoemen tot curator of rechter-commissaris, en
(vi) voor de curator en de rechter-commissaris dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid gelden die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan en zij, ongeacht de mate van hun betrokkenheid voorafgaand aan de faillietverklaring, op grond van hun wettelijke taak gehouden zijn te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend beantwoorden, te beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden terwijl zij steeds bevoegd zijn om op andere gronden, bijvoorbeeld omdat andere maatschappelijke belangen, zoals het belang van werkgelegenheid, zich daartegen verzetten, te beslissen dat de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming niet zal plaatsvinden?”
Het HvJEU3 heeft deze vragen als volgt beantwoord:
“1) Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen moet aldus worden uitgelegd dat aan de daarin voor het niet van toepassing zijn van de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn op de overgang van een onderneming gestelde voorwaarde dat de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure „met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder”, is voldaan wanneer de overgang van (een deel van) een onderneming is voorbereid, voorafgaand aan het inleiden van een faillissementsprocedure die de liquidatie van het vermogen van de vervreemder beoogt en gedurende welke deze overgang plaatsvindt, in het kader van een pre-packprocedure die ertoe strekt in de faillissementsprocedure een liquidatie van de draaiende onderneming te vergemakkelijken waarbij een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers wordt bereikt en de werkgelegenheid zo veel mogelijk wordt behouden, mits een dergelijke pre-packprocedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.
2) Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 moet aldus worden uitgelegd dat aan de daarin voor het niet van toepassing zijn van de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn op de overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel van een onderneming of vestiging gestelde voorwaarde dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure waarin de vervreemder is verwikkeld „onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie”, is voldaan wanneer de overgang van (een deel van) een onderneming voorafgaand aan de faillietverklaring in het kader van een pre-packprocedure is voorbereid door een „beoogd curator”, die onder toezicht staat van een „beoogd rechter-commissaris”, en de overeenkomst inzake deze overgang is gesloten en uitgevoerd na de faillietverklaring met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, mits een dergelijke pre-packprocedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.”
De onderdelen 2.1 en 3 van het middel behelzen klachten die erop neerkomen dat het hof (in rov. 2.8-2.12) ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 5 lid 1 van de Richtlijn dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en dat deze procedure onder toezicht van een overheidsinstantie staat.
Gelet op het hiervoor in 3.1.2 geciteerde antwoord van het HvJEU geldt dat aan de voorwaarden van art. 5 lid 1 van Richtlijn 2001/23/EG (hierna: de Richtlijn)4 dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en dat deze procedure onder toezicht van een overheidsinstantie staat, slechts kan zijn voldaan als die procedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.
In deze zaak staat vast dat, in afwijking van de gang van zaken in een gewone faillissementsprocedure, reeds voorafgaand aan de faillietverklaring van Heiploeg-oud de mogelijkheden van een pre-pack zijn onderzocht en dat de rechtbank daartoe twee beoogd curatoren en een beoogd rechter-commissaris heeft aangewezen (zie 2.1 onder (viii) en (x) van het tweede tussenarrest). De positie van de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris is niet in de wet geregeld en zij hebben dan ook geen wettelijke bevoegdheden (zie 3.6.2 van het tweede tussenarrest). Aan de eis dat de gevolgde pre-packprocedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is dus niet voldaan. De hierop gerichte klachten slagen.
Bij deze stand van zaken behoeft onderdeel 4 geen behandeling.
In 3.7 van het eerste tussenarrest is reeds geoordeeld dat onderdeel 2.7 faalt. Ook de overige klachten van het middel falen. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).