Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-01-1981, AG4158 AC2951, 11647

Parket bij de Hoge Raad, 16-01-1981, AG4158 AC2951, 11647

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 januari 1981
Datum publicatie
4 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:1981:AG4158
Formele relaties
Zaaknummer
11647

Inhoudsindicatie

Verbintenissenrecht. Uitleg overeenkomst. Op grond van een teruggavebeding mocht een koper een machine aan de verkoper teruggeven tegen ontvangst van een bepaald bedrag. Klacht dat het hof heeft miskend dat niet kan worden volstaan met een zuiver taalkundige uitleg van de overeenkomst, maar aan de hand van juridische maatstaven had moeten onderzoeken of die overeenkomst een leemte bevatte. Art. 1378 BW verbiedt de rechter die de bewoordingen van een overeenkomst 'duidelijk' acht, door 'uitlegging' van die duidelijke betekenis af te wijken. Juist is de stelling dat voor het duidelijk zijn niet uitsluitend beslissend is de taalkundige betekenis van de woorden. De bedoeling van partijen is echter niet in een andere vorm dan die van de schriftelijke overeenkomst geuit. Het hof kon daarom komen tot het oordeel dat de overeenkomst, gelet op de taalkundige betekenis van de gebezigde woorden, 'duidelijk' was in de zin van art. 1378, dat wil zeggen niet 'voor onderscheiden uitleggingen' vatbaar (zie art. 1379). De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

JL

Nr. 11.647

Zitting 16 januari 1981

Mr. Franx

Conclusie inzake:

[eisers] / HAVILTEX B.V.

Edelhoogachtbare Heren,

1. Inzet en verloop van de procedure zijn in het bestreden arrest van het Hof onder de overwegingen ten aanzien van de feiten beschreven op een wijze die het mij mogelijk maakt te dien aanzien te volstaan met een verwijzing.

Het Hof heeft het beroepen vonnis van de Rechtbank te Breda, waarbij in conventie aan Haviltex (thans verweerster in cassatie) haar vordering tot terugbetaling van f 20.000,-- - het door Haviltex eerder aan thans eiser tot cassatie [eiser 1] betaalde gedeelte van de koopprijs van de ten processe bedoelde snijmachine - te vermeerderen met 18% B.T.W. (f 3.600,--) werd toegewezen en de reconventionele vordering van [eiser 1] tot betaling van de restant-koopprijs ad f 15.000,--, subsidiair 10% van de met de machine behaalde winst, meer subsidiair f 15.000,-- schadevergoeding, werd afgewezen, bekrachtigd.

[eisers] (thans eisers tot cassatie) hebben zich in cassatie voorzien en bestrijden 's Hofs arrest met een middel, samengesteld uit de onderdelen I tot en met IV. Bij de bespreking daarvan zal ik ter voorkoming van misverstanden de in de cassatiedagvaarding gebezigde nummering van de rechtsoverwegingen van het aangevallen arrest volgen.

2. Onderdeel I bevat, na een inleidend gedeelte, onder A een klacht over de r.o. 6, 7 en 8, waarin het Hof de appèlgrieven 2 en 3 behandelt en verwerpt. De klacht houdt in, dat het Hof heeft miskend dat niet kan worden volstaan met een ''zuiver taalkundige'' uitleg van de overeenkomst d.d. 2 (3?) februari 1976 (prod. bij antwoord/eis in prima van [eiser 1] ), maar aan de hand van juridische maatstaven had moeten onderzoeken of die overeenkomst een leemte bevatte.

Bij de beoordeling van onderdeel I - A moet vooropstaan, dat de vaststelling van de inhoud van een overeenkomst als berustend op uitlegging van de gedingstukken een procedé van feitelijke aard is en in cassatie in beginsel niet op juistheid kan worden getoetst. Voor de beantwoording van de vraag welk gewicht daarbij moet worden gehecht aan de taalkundige betekenis van de door de contractanten gebezigde bewoordingen, is art. 1378 BW van belang. Dit voorschrift verbiedt de rechter die de bewoordingen van een overeenkomst ''duidelijk'' acht, door "uitlegging" van die duidelijke betekenis af te wijken - bv. op grond van een niet in die bewoordingen tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Een van de taalkundige betekenis der gebruikte woorden afwijkende partijbedoeling kan in een eerdere fase een rol spelen, nl, als bijkomende omstandigheid die in aanmerking kan komen bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen ''duidelijk'' zijn. Anders gezegd: voor het duidelijk zijn is niet uitsluitend beslissend de taalkundige betekenis der woorden. Voor zover het onderdeel deze stelling bevat, schijnt het juist; zie Asser-Rutten 4-II (1979) p. 208 e.v. In de onderhavige zaak echter hebben partijen zodanige bijkomende omstandigheden - zoals onderhandelingen, correspondentie enz. - waaruit een afwijkende partijbedoeling te distilleren is, niet gesteld. Er is uitsluitend geargumenteerd op basis van de schriftelijke tekst van de overeenkomst; de bedoeling van partijen is niet in een andere vorm dan die van de schriftelijke overeenkomst geuit. Welnu, bij deze stand van zaken kon het Hof zonder een eventuele andersluidende partijbedoeling in aanmerking te nemen komen tot het oordeel dat de overeenkomst, gelet op de taalkundige betekenis van de gebezigde woorden, ''duidelijk'' was in de zin van art. 1378, d.w.z. niet ''voor onderscheiden uitleggingen'' vatbaar (zie art. 1379). Het oordeel dat bewoordingen ''duidelijk'' zijn in de hier bedoelde betekenis, is feitelijk van aard en is in cassatie slechts met een motiveringsklacht met enige kans van slagen aan te tasten. Vergelijke Veegens, ''Cassatie'' (1971) no. 108.

Het Hof heeft in de aangevallen r.o. 6 en 7 niet anders gedaan dan op boven geschetste wijze toepassing gegeven aan art. 1378 BW. De bewoordingen van de overeenkomst waren volgens het Hof ''duidelijk'' in de zin van die bepaling, en daarmee was de kous af: afwijking op grond van de ''veronderstelde'' (!) bedoeling van partijen is niet geoorloofd; de partijbedoeling heeft in de oordeelsvorming zijn rol, zoals eerder uiteengezet, gespeeld en krijgt geen tweede ronde. Het verwijt van het onderdeel dat het Hof aldus geen ''juridische'' maatstaf heeft aangelegd, is in dier voege onjuist dat het Hof na de feitelijke vaststelling dat de bewoordingen duidelijk zijn, art. 1378 BW heeft toegepast en aan de door het onderdeel kennelijk beoogde toepassing van art. 1379 BW zodoende niet kon toekomen.

Onderdeel I - A kan mitsdien niet tot cassatie leiden.

3. Onderdeel I - B bevat een motiveringsklacht tegen r.o. 6. Nu de Rechtbank in r.o. 18 van haar vonnis (weergegeven op p. 7 grosse arrest Hof) een leemte in de overeenkomst had geconstateerd, aldus de onderhavige klacht, is r.o. 6 van 's Hofs arrest onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig nu daarin ''ter illustratie van de duidelijkheid van de overeenkomst'' ''een beroep'' wordt gedaan op de door de Rechtbank gegeven beslissing.

Het komt mij voor dat deze klacht geen succes kan hebben. In r.o. 6 behandelt het Hof, als gezegd, de tweede en derde appèlgrief van [eisers] Die grieven richtten zich tegen het oordeel van de Rechtbank, dat Haviltex het recht had de overeenkomst ontbonden te verklaren en wel zonder opgave van redenen (r.o. 5 arrest). In r.o. 6 overwegende dat de bewoordingen van de overeenkomst duidelijk zijn, heeft het Hof derhalve kennelijk slechts dat door de Rechtbank gevelde oordeel omtrent bedoeld recht van Haviltex op het oog en niet de overeenkomst van partijen als geheel beschouwd. Dat blijkt ook uit de laatste woorden van r.o. 6 (''..... meer speciaal die,'' enz.). Daarmee is niet onverenigbaar dat de Rechtbank mogelijkerwijze (zoals het middelonderdeel beweert doch ten pleidooie namens Haviltex is bestreden) op een ander punt, in haar r.o. 18, een leemte - en aldus een onduidelijkheid - in de overeenkomst van partijen signaleert. Anders dan het onderdeel klaarblijkelijk onderstelt heeft r.o. 6 van het bestreden arrest op die r.o. 18 van het beroepen vonnis geen betrekking. Aldus beschouwd is r.o. 6 onbegrijpelijk noch tegenstrijdig.

Wat het tweede gedeelte van het onderdeel betreft, in de door het Hof aan de overeenkomst gegeven uitlegging is voor ''verrekenning'' als door het onderdeel bedoeld geen plaats. Het is dan ook vruchteloos dat het onderdeel verwijst naar de artt. 1576 -s en -t BW. Volgens het Hof vervalt het recht van [eisers] op het restant van de koopprijs (f 15.000,-- subs. 10% van de gemaakte netto winst) indien Haviltex als koper gebruik maakt van zijn recht ''de machine terug te geven voor f 20.000,-- excl. B.T.W.'', d.w.z. zijn recht de overeenkomst te ontbinden. Daartegenover staat - naar het Hof in r.o. 6 opmerkt - het in de overeenkomst als ''bijzondere voorwaarde'' d) opgenomen recht van [eisers] als verkopers, ''de machine tegen contante betaling van de door kopers betaalde prijs terug te kopen'' indien partij [eiser 2] niet meer bij Haviltex in dienst is. Dat [eisers] aldus niet in de eventueel met de machine gemaakte winst delen indien Haviltex tijdig, d.w.z. vóór eind 1976, van haar ontbindingsrecht gebruik maakt, is niet zonder meer onbillijk. Te bedenken valt immers enerzijds, dat [eisers] het in de hand hadden de uitoefening van Haviltex's ontbindingsbevoegdheid te blokkeren door zelf eerder hun recht van terugkoop - met behoud van hun winstaanspraken! - tot gelding te brengen, en anderzijds dat Haviltex blijkbaar ook het risico van het lijden van aanloop- en verdere verliezen volledig draagt. Zij heeft gesteld dat met de machine nooit winst is gemaakt, integendeel, dat de opbrengsten ervan niet opwogen tegen de bestede kosten - in verband waarmee men o.a. kan denken aan het loon van partij [eiser 2] die in dienst van Haviltex met de machine heeft gewerkt. Deze stellingen zijn weliswaar door [eisers] als feitelijk onjuist bestreden, maar zij zijn niet zodanig ongerijmd dat partijen in redelijkheid niet kunnen worden geacht bij het sluiten van hun overeenkomst met de mogelijke juistheid van die stellingen - derhalve: met een verliesgevend gebruik van de machine door Haviltex - rekening te hebben gehouden.

Een en ander zo zijnde is 's Hofs door onderdeel I - B bestreden uitlegging van de overeenkomst niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig, weshalve dat onderdeel faalt.

4. Onderdeel II keert zich tegen de verwerping door het Hof, in de r.o. 10 en 11, van appèlgrief 4, luidende (p. 8 grosse arrest): ''Ten onrechte heeft de Rechtbank vastgesteld, dat Haviltex retentierecht heeft uitgeoefend''.

De motiveringsklacht sub A mist feitelijke grondslag, nu het Hof niet heeft geoordeeld ''dat de verkopers hebben berust'' in de in r.o. 10 geschetste gang van zaken. Het Hof overweegt in die r.o. dat ''de door de rechtbank aangegeven berusting tussen partijen vaststaat'' op grond dat [eisers] tegen de desbetreffende overweging van de rechtbank geen grief hebben opgeworpen. Hiermee geeft het Hof o.a. aan dat ook de vierde appèlgrief niet tegen die overweging van de rechtbank is gericht. Dat volgt trouwens al uit de bewoordingen van die vierde appèlgrief, die zich tegen een andere passage van r.o. 16 van het rechtbankvonnis keert.

Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel in r.o. 11 dat de vierde appèlgrief gepasseerd dient te worden nu [eisers] daarbij geen belang hebben, dan ook niet, weshalve onderdeel II - A doel mist.

Onderdeel II - B bestrijdt de overweging van het Hof dat ''.....de grief ..... gepasseerd dient te worden temeer nu deze overweging voor de beslissing van de rechtbank geenszins van node is'' (r.o. 11, slot). Deze slotpassage (''..... temeer nu .....'') draagt echter 's Hofs verwerping van de vierde appèlgrief niet, zij is ten overvloede gegeven. Het onderdeel faalt dan ook wegens gebrek aan belang.

5. Onderdeel III schrijft aan het Hof de opvatting toe, dat ontbinding van een overeenkomst op grond van een annuleringsclausule de mogelijkheid uitsluit dat zekere bepalingen van de overeenkomst (in casu: de onderhavige ''winstvergoedingsclausule'') blijft gelden. Die opvatting - die in strijd is met HR 16 juni 1978, NJ 1978, 625 (G.J.S.) - heeft het Hof evenwel niet gekoesterd zodat het onderdeel feitelijke grondslag ontbeert.

Of aan een bepaald beding ook voor het geval van ontbinding van de overeenkomst werking toekomt, hangt af van aard en strekking van het beding en van de bedoeling van partijen. Vergelijke de conclusie van mijn ambtgenoot Ten Kate voor laatstgenoemd arrest, NJ 1978 p. 2110 rechts, met verwijzingen naar het nieuwe BW. Het Hof heeft, als ik in het sub 3 betoogde niet heb misgetast, de overeenkomst van partijen aldus uitgelegd, dat aan [eisers] alleen dan een ''winstvergoeding'' zou toekomen indien Haviltex op de ''annuleringsclausule'' geen beroep zou doen (vóór eind 1976). Anders gezegd: geen winstvergoeding voor [eisers] in geval van ontbinding als gevolg van een beroep op een annuleringsclausule. Het is klaarblijkelijk van deze, op de uitlegging van de onderhavige overeenkomst afgestemde, opvatting, dat het Hof is uitgegaan, en niet van een algemene - van de ten processe bedoelde overeenkomst geabstraheerde - en met HR 16 juni 1978 strijdige rechtsopvatting. De stelling van [eisers] waarop het onderdeel een beroep doet, nl. dat de ''winstvergoedingsclausule'' juist de strekking had een financiële verrekening te bewerkstelligen indien Haviltex een beroep op de annuleringsclausule zou doen, is door het Hof in de door dat college gegeven uitlegging van de overeenkomst verworpen. Deze beslissingen van het Hof zijn feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.

Overigens heeft het er de schijn van dat het ten pleidooie namens [eisers] gedane beroep op meergenoemd HR 16 juni 1978 neerkomt op een ontoelaatbare feitelijk novum in cassatie. In hoger beroep is door [eisers] niet verdedigd dat ''ontbinding'' van de overeenkomst geen werking heeft ten opzichte van de ''winstvergoedingsclausule'', integendeel, in de memorie van grieven is onder nr. 6 en nr. 14 eerder een erkenning van die ontbindende werking ook ten opzichte van bedoelde clausule te lezen. Om die winstvergoedingsclausule te redden hebben [eisers] de ontbinding ontkend en in plaats daarvan de constructie van terugkoop verdedigd. De stelling van het middel: ''ondanks ontbinding toch winstvergoeding'' lijkt dan ook op een feitelijke frontverandering die in cassatie niet met vrucht kan worden gerealiseerd.

De slotalinea van onderdeel III klaagt over onbegrijpelijkheid van r.o. 13. Deze r.o. heeft als functie behandeling van de betwisting door [eisers] van het feit dat eerst in 1977 de vaststelling van de met de machine behaalde winst zou kunnen plaatsvinden. Het Hof verwerpt die betwisting in het slot van r.o. 13 op de eerder daarin aangegeven grond. Aldus opgevat bevat r.o. 13 m.i. niets onbegrijpelijks. Blijkbaar heeft het Hof in de vijfde appèlgrief geen bestrijding gelezen van het oordeel van de Rechtbank dat aan bedoeld feit invloed moet worden toegekend als nader in die grief aangeduid. Die lezing van de vijfde appèlgrief kan als feitelijk van aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst en is trouwens, als ik het goed zie, in cassatie niet aangevallen.

6. Onderdeel IV bestrijdt de verwerping door het Hof van appèlgrief 7, luidende: ''Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld, dat appellanten slechts zouden hebben gegist naar het voortgezet gebruik van de machine of de verhuur aan anderen''.

Subonderdeel IV - A voldoet in zijn vaagheid niet aan de eisen die aan een voor behandeling in cassatie in aanmerking komende grief kunnen worden gesteld (art. 407 lid 2 Rv.). Nu niet zonder meer duidelijk is waarom r.o. 18 onvoldoende inzicht geeft in de gedachtengang van het Hof, had het subonderdeel zulks nader moeten aangeven. Vgl. HR 2 januari 1953, NJ 1953, 583; HR 7 april 1967, NJ 1967, 378; HR 4 maart 1977, NJ 1977, 520 (W.H.H.); HR 2 december 1977, NJ 1978, 180; Veegens, ''Cassatie'' (1971) nrs. 131 en 132.

Subonderdeel IV - B stelt de vraag aan de orde welke betekenis r.o. 18 van het bestreden arrest heeft. Die betekenis is deze, dat het Hof een toelichting geeft op zijn beslissing in r.o. 17 dat de zevende appèlgrief uitgaat van een onjuiste lezing van het vonnis van de Rechtbank. Die toelichting houdt achtereenvolgens in (1) de juiste lezing van het vonnis, (2) de inhoud van de grief en (3) het oordeel dat het vonnis - gelezen als sub (1) omschreven - een bepaald verweer van [eisers] terecht heeft verworpen. Daarbij geeft het Hof voldoende duidelijk aan dat de zevende appèlgrief (2) langs het vonnis (1) heen glijdt, anders gezegd: dat die grief een door de Rechtbank niet gegeven beslissing bestrijdt. Dat de door de Rechtbank wèl gegeven beslissing bovendien door het Hof wordt onderschreven (3), is voor het lot van bedoelde appèlgrief niet van belang.

's Hofs uitlegging van (1) het vonnis en van (2) de grief is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Subonderdeel IV - B komt daarom vruchteloos tegen die uitlegging op en stuit ook overigens af op het hier betoogde.

Hetzelfde geldt voor subonderdeel IV - C.

7. Onderdeel V bestrijdt met een aantal klachten de r.o. 19 tot en met 25 waarin het Hof grief 8, waarin een beroep wordt gedaan op de goede trouw verwerpt.

Subonderdeel IV - A miskent dat de door het Hof in r.o. 20 geciteerde stelling uit de dupliek in conventie mede betrekking heeft op de stelling ''dat de leverancier [eiser 1] een kleine zelfstandige is met beperkte financiële middelen'' (''..... dan ook ..... met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij'') en in zoverre een samenvattend karakter heeft. Ook in r.o. 21 heeft het Hof m.i. laatst bedoelde stelling niet uit het oog verloren. Niet onaannemelijk is dat het Hof het feit dat [eiser 1] een kleine zelfstandige was enz., van betrekkelijk geringe importantie en als het ware verdisconteerd acht in zijn stelling: ''Er is in het contract niet voor niets bepaald, dat in dat geval de koopprijs met f 2.000,-- per maand zou worden terugbetaald''. Dit beding, in de dupliek kennelijk vermeld als strekkende tot bescherming van [eiser 1] als iemand met een klein bedrijf, enz., kon door het Hof worden opgevat als beperking van de beschermende werking van de goede trouw ten aanzien van de annuleringsclausule: hoe meer van dergelijke bijzondere bedingen, des te minder reden om de uitoefening door Haviltex van haar rechten uit de annuleringsclausule door de goede trouw beperkt te achten. Wat daar van zij, blijkens r.o. 22 heeft het Hof voor de goede trouw-kwestie mede van belang geacht het sub d) van de bijzondere voorwaarden overeengekomene, zijnde het eveneens tot eind 1976 bestaande recht van verkopers ''de machine terug te kopen indien partij [eiser 2] niet meer bij Haviltex in dienst is''. Ik versta de gedachtengang van het Hof aldus dat krachtens hun overeenkomst partijen over en weer van elkaar af konden zonder opgave van redenen, zij het dan slechts tot eind 1976. Daarbij heeft het Hof dan verdisconteerd dat [eiser 1] ''een kleine zelfstandige is'', enz. Deze gedachtengang is niet onbegrijpelijk.

Subonderdeel A stuit hierop af.

8. De primaire klacht van subonderdeel V - B haakt in op HR 1 juli 1977, NJ 1978, 125 (G.J.S.). Daarin werd overwogen: ''dat het bovendien bij uitleg van een beding als het onderhavige in de eerste plaats aankomt op de zin welke de koper daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen en op hetgeen de verkoper te dien aanzien van de koper mocht verwachten''. Al aangenomen dat deze voor een geheel andere casus gegeven rechtsoverweging eveneens op de in dit geding bedoelde annuleringsclausule toepasselijk is, dan baat zulks m.i. [eisers] niet, evenmin als hun nadere stelling in dit subonderdeel dat niet alleen de taalkundige betekenis van de contracts-tekst maar - in de eerste plaats, althans mede - de goede trouw beslist over de gevolgen van een overeenkomst. Het leerstuk van de goede trouw in haar (al dan niet beperkende) werking ten aanzien van contractsinhoud en - uitlegging behoeft men geenszins te kort te doen wanneer men bij de toepassing van dat leerstuk een zekere ..... beperking, behoedzaamheid in acht neemt. Het gaat niet aan met een simpel beroep op de goede trouw uit de op zichzelf duidelijke tekst een overeenkomst weg te vluchten. Het beroep op de goede trouw, wil het kans van slagen hebben, moet onderbouwd zijn met specifieke stellingen van feitelijke aard. Welnu, zoals het Hof heeft vastgesteld is er in de onderhavige zaak nagenoeg geen ander feitenmateriaal naar voren gebracht dan de schriftelijke overeenkomst. Het is vrijwel uitsluitend op basis daarvan dat partijen hun debat hebben gevoerd, ieder voor zich de redelijkheid van het eigen standpunt verdedigend. Onder deze omstandigheden lag het voor de hand dat de feitenrechters een doorslaggevend gewicht hebben toegekend aan de tekst van de overeenkomst en op basis daarvan tot de thans in cassatie bestreden uitlegging, die zeker niet onredelijk of onbillijk is, hebben kunnen komen. Voor een goede trouwescape, die niet berust op feitelijke indicaties van externe aard - in de zin van: buiten de contracts-tekst gelegen - is dan geen ruimte meer. Ook het verwachtingspatroon van partijen, in de geciteerde door HR 1 juli 1977, NJ 1978, 125 bedoelde zin, is voor de rechter in de onderhavige zaak niet kenbaar buiten de contracts-tekst om. Het is te destilleren uit de door het Hof aan de overeenkomst gegeven uitlegging zoals hiervoor, onder nr. 3 en nr. 7 , beschreven. Kort samengevat: partijen zijn met elkaar in zee gegaan op min of meer experimentele basis, in die zin dat ieder van hen gedurende het gehele jaar 1976 in beginsel desgewenst op elk willekeurig moment zonder opgave van redenen mocht afhaken, waarbij het recht op winstvergoeding van [eisers] in dat jaar alleen in stand zou blijven in geval van terugkoop door hen zelf en indien Haviltex geen beroep op de annuleringsclausule zou doen, en waarbij voorts Haviltex alle verlieskansen voor haar rekening heeft genomen.

Een en ander zo zijnde mist subonderdeel V - B doel.

9. Subonderdeel V - C doet een beroep op door het Hof beweerdelijk verwaarloosde ''gezichtspunten''.

Onder 1) wordt een standpunt verdedigd dat in zijn algemeenheid m.i. geen steun vindt in het recht. Er wordt bovendien uitgegaan van een wankele feitelijke basis, nl. dat in de overeenkomst van partijen een ''proeftijd'' zou zijn ingebouwd. Daarvan blijkt echter uit 's Hofs arrest niet, althans niet in die zin dat annulering van de koop door Haviltex gedurende die ''proeftijd'' slechts geoorloofd zou zijn in geval van mislukken van de ''proef''. Haviltex mocht om haar moverende redenen, welke dan ook, annuleren, ook indien de ''proef'' een commerciëel succes zou zijn geworden. Ik onderschrijf de opmerking van de geachte pleiter voor Haviltex dat slechts op grond van bijzondere omstandigheden van het geval, die een onderzoek van feitelijke aard zouden vergen, de onder 1) geponeerde stelling wellicht zou kunnen opgaan.

Op dezelfde bedenkingen stuit het onder 2) aangevoerde af. Haviltex was in beginsel niet verplicht, [eisers] in staat te stellen gebreken van de machine te herstellen; zulks te minder nu zelfs het feilloos functioneren van de machine Haviltex niet behoefde te weerhouden van een beroep op de annuleringsclausule. Het is juist om deze reden dat in dit geding niet ter zake doet of de machine al dan niet ondeugdelijk of gebrekkig was.

Subonderdeel V - D miskent dat het Hof in r.o. 24 de posita sub 8 tot en met 12 van de memorie van grieven, waarin [eisers] zich beroepen op durend feitelijk gebruik van de machine door of vanwege Haviltex, wel in de afweging heeft betrokken doch klaarblijkelijk niet heeft beschouwd als omstandigheden als bedoeld in die r.o. Dat past in de visie die het Hof koesterde omtrent de aard en de strekking van de overeenkomst, zoals beschreven onder nr. 3 en samengevat onder nr. 8 van het voorgaande. Of Haviltex in 1976 met de machine al dan niet winst heeft gemaakt of door anderen heeft doen maken, of heeft kunnen (doen) maken, door middel van voortgezet gebruik, doet niet terzake bij de beantwoording van de vraag of zij, te goeder trouw handelend, haar recht op annulering mocht uitoefenen.

Overigens geldt m.i. dat het voortgezet gebruik, op zichzelf beschouwd, in cassatie niet met vrucht kan worden ingeroepen ter ondersteuning van het beroep op de goede trouw. De Rechtbank heeft in r.o. 19, tweede volzin, beslist: ''Uit het - enerzijds gestelde doch anderzijds door Haviltex ontkende - feit, dat Haviltex de machine is blijven gebruiken, of heeft verhuurd, kan onder die omstandigheid niet worden afgeleid, dat Haviltex alsnog is teruggekomen op haar wens de overeenkomst te ontbinden of het recht zou hebben verwerkt op die ontbinding een beroep te doen''. Aldus heeft de Rechtbank de stelling, dat Haviltex zich niet te goeder trouw op de ontbinding mag beroepen nu zij de machine nadien is blijven gebruiken (of verhuren), verworpen. Klaarblijkelijk heeft het Hof in de tien appèlgrieven, zoals geformuleerd op p. 8 - 9 van de grosse van het bestreden arrest, geen grief gelezen tegen de hier geciteerde beslissing van de Rechtbank. Deze lezing van de appèlgrieven is niet onbegrijpelijk en als feitelijk van aard aan toetsing in cassatie onttrokken. Dat gegeven zijnde was het Hof niet gehouden met zoveel woorden in te gaan op het in de memorie van grieven onder nrs. 8 tot en met 12 omtrent het voortgezet gebruik en de goede trouw aangevoerde.

Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat in cassatie moet worden uitgegaan van een annulering zonder opgave van redenen, niet van een annulering wegens beweerde ondeugdelijkheid. Die ondeugdelijkheid kon daarom eveneens buiten beschouwing blijven in de gedachtengang van het Hof.

10. Onderdeel VI moet het lot van onderdeel III delen voor zover het daarop voortbouwt. Overigens komt het mij voor dat het onderdeel feitelijke grondslag mist. Het gaat er van uit dat de tiende appèlgrief klaagde over de afwijzing van de reconventionele vordering. Die grief, zoals kennelijk ook door het Hof opgevat, bevat echter geen materiële maar uitsluitend een motiveringsklacht tegen de afwijzing van de reconventionele vordering. Die motiveringsklacht is door het Hof in de r.o. 28 en 29 verworpen op gronden die, als ik het goed zie, in cassatie niet zijn bestreden.

Afgezien hiervan geldt m.i. het volgende. Ook al zou het Hof in r.o. 28 uit het oog hebben verloren dat tegen de in het onderdeel bedoelde beslissing in r.o. 17 van de rechtbankvonnis wèl een appèlgrief, nl. de vijfde, was opgeworpen, dan zou zulks [eisers] niet kunnen baten, nu die appèlgrief door het Hof is verworpen in zijn door onderdeel III tevergeefs aangevallen beslissing in de r.o. 12 - 14.

De slotklacht van onderdeel VI, omtrent de ''onaannemelijke consequenties'' van 's Hofs oordeel dat ook over de periode februari/juni 1976 geen winstvergoeding verschuldigd is, vindt zijn weerlegging in het hierboven betoogde omtrent de wederzijdse rechten en verplichtingen van partijen en het ontbreken daarin van onbillijkheden, onredelijkheden en onevenwichtigheden.

11. Het middel in geen van zijn onderdelen gegrond bevindende concludeer ik tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eisers tot cassatie ( [eisers] ) in de op de voorziening gevallen kosten.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,