Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-10-1983, AG4685 AC8149, 1298 Besch

Parket bij de Hoge Raad, 25-10-1983, AG4685 AC8149, 1298 Besch

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 oktober 1983
Datum publicatie
23 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:1983:AG4685
Formele relaties
Zaaknummer
1298 Besch

Inhoudsindicatie

Beklag, beslag ex art. 94 Sv op controledossiers onder klagers (accountantsmaatschap en 2 accountants) t.z.v. verdenking van onregelmatigheden met invoerheffingen gericht tegen bedrijf waarvoor maatschap als accountant optreedt en accountants. 1. Heeft registeraccountant ex art. 98.1 jo 218 Sv verschoningsrecht? 2. Heeft Rb beroep op verschoningsrecht op goede gronden verworpen?

Conclusie

JL

Nr. 1298

Beschikking

Parket, 9 december 1982.

Mr. Leijten

Conclusie inzake:1. [rekwirant 1];

2. [rekwirant 2];

3. [rekwirant 3];

Edelhoogachtbare Heren,

I

Bij één beschikking van 18 mei 1982 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage ongegrond verklaard de (gelijkluidende) klaagschriften onderscheidenlijk van rekwiranten 1 en 2 en van rekwiranten 1 en 3. Tegen de beschikking is bij twee aktes afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld de ene ten behoeve van rekwiranten 1 en 2, de andere van rekwiranten 1 en 3. Vervolgens is voor de drie rekwiranten één schriftuur ingediend, die drie middelen van cassatie bevat. Ik zal dit voorbeeld volgen en in één conclusie op de middelen en wat daarmee samenhangt ingaan.

Het gaat — voornamelijk — over de vraag of aan een registeraccountant met betrekking tot zijn wetenschap als bedoeld bij artikel 218 Sv. het recht toekomt zich van het geven van getuigenis te verschonen, in welk geval bij zodanige registeraccountant zonder zijn toestemming niet in beslag mogen worden genomen brieven of andere geschriften tot welke zijn plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. In het onderhavige geval heeft inbeslagneming van geschriften onder rekwiranten 2 en 3 plaats gevonden en staat in cassatie vast, dat het hier geschriften betreft tot welke zich de geheimhoudingsplicht van rekwiranten zich uitstrekt en dat zij tot inbeslagneming geen toestemming hebben gegeven. De geheimhoudingsplicht van een registeraccountant — betreffende al hetgeen hem in de uitoefening van zijn beroep als geheim is toevertrouwd of wat daarbij als een vertrouwelijke aangelegenheid te zijner kennis is gekomen — berust op artikel 10 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants (GBR) welk besluit op zijn beurt zijn grondslag vindt in de Wet van 28 juni 1962, houdende de regelen betreffende het accountantswezen (Staatsblad 258) vaak aangehaald als: Wet op de registeraccountants.

Uitgangspunt van de rechtbank èn van de raadsman van rekwiranten in deze procedure is óók, dat niet iedere geheimhouder dáárom een verschoningsrecht heeft (blz. 2 schriftuur) ook niet, zo voeg ik daar wel ten overvloede aan toe, als de plicht tot geheimhouding op de wet berust. De daaraan ten grondslag liggende gedachte is wel, dat waar overal elders, handhaving van het geheim een (vaak met straf gesanctioneerde, art. 272 Sr.) plicht is, zulks opnieuw moet worden afgewogen als het gaat over de vraag of het geheim ook dan bewaard mag blijven als openbaarmaking daarvan in de civiele of strafrechtelijke rechtsprocedure plaats dient te vinden teneinde de rechter in de gelegenheid te stellen op zo volledig mogelijke gegevens recht te doen. Dit laatste is — ik hoef het wel amper te zeggen — van eminent belang en daarom moet de getuige — in het algemeen — een verklaring afleggen. Zowel op het niet afleggen van de verklaring als op het opzettelijk onjuist afleggen daarvan staan zware sancties. Het is dus mogelijk dat wie strafbaar is omdat hij een geheim openbaart, ook strafbaar is omdat hij datzelfde geheim niet — als getuige — aan de rechter wil openbaren (art. 192 Sr.; Noyon-Langemeijer-Remmelink, art. 272 Sr., aantekening 2 en noot Röling bij HR 1949, 95, blz. 184, l.k.).

Het eerste middel houdt allereerst in, dat de rechtbank het beroep van rekwiranten op hun verschoningsrecht als registeraccountants, daar deze behoren tot de geheimhouders van artikel 218 Sv. ten onrechte heeft verworpen.

Voorts houdt dat middel in dat de rechtbank dat beroep ‘’althans op onjuiste gronden’’ heeft verworpen.

Ik meen, dat de beschikking van de rechtbank waarvan ik de overwegingen van nummers en letters heb voorzien op dit punt aldus moet worden gelezen:

De overweging onder 2b stelt de vraag aan de orde of aan rekwiranten onder 2 en 3 als register-accountants het verschoningsrecht van artikel 218 Sv. toekomt. Onder 7a wordt die vraag voor zover het verschoningsrecht is gegrond op een controle functie als register-accountant ontkennend beantwoord en onder 7b worden nog nadere argumenten voor dat antwoord aangevoerd, onder meer dat tegen klagers zelf te dier zake ernstige verdenking is gerezen van valsheid in geschrift. Ook zonder die argumenten zou de rechtbank echter tot geen andere beslissing zijn gekomen. In de overwegingen die volgen worden ‘’ook overigens’’ argumenten aangevoerd, op grond waarvan aan rekwiranten géén verschoningsrecht toekomt. Daarbij is van belang dat in de overwegingen 10c, en 11 wordt vastgesteld dat reeds daarom geen verschoningsrecht van rekwiranten bestond, omdat de bestuurders van het betreffende concern rekwirant sub 2 hebben ontslagen van zijn plicht tot geheimhouding, voorzover bestaande met betrekking tot het justitiële onderzoek betreffende de besloten vennootschappen, welk ontslag volgens de rechtbank tevens kan worden geacht te gelden ten aanzien van rekwirant sub 3, terwijl het bepaalde bij artikel 10 lid 3 GBR hier niet tot de conclusie kan leiden dat rekwiranten desondanks een verschoningsrecht toekomt (‘’doch klagers in dit verband geen concrete op het concern betrekking hebbende feiten of omstandigheden hebben aangevoerd waaruit blijkt van belangen van andere betrokkenen en van de stand der registeraccountants die zich tegen bekendmaking van vertrouwelijke gegevens ten behoeve van het justitiële onderzoek verzetten.’’)

Indien reeds de omstandigheid dat de bestuurders van het concern, waartoe de inbeslaggenomen bescheiden behoren, de geheimhoudingsplicht van één der rekwiranten hadden opgeheven en/of de omstandigheid dat klagers zelf ernstig worden verdacht van een misdrijf tengevolge zou hebben dat aan rekwiranten geen verschoningsrecht toekomt, zou de hoofdvraag — heeft de registeraccountant in het algemeen een verschoningsrecht, zoals geestelijken, geneeskundigen, advocaten, en notarissen dat hebben — wellicht toch onbeantwoord blijven.

Uw Raad zou echter in het belang van de rechtszekerheid met betrekking tot een belangrijk onderwerp, ook een meer principiële weg kunnen kiezen, door allereerst de vraag te beantwoorden of aan de registeraccountant in het algemeen als aan de geestelijke, arts enz. een verschoningsrecht toekomt. Voor het geval die vraag ontkennend wordt beantwoord is daarmee deze zaak beëindigd. Voor dat geval is ook niet van beslissend belang of de door de rechtbank voor haar daartoe strekkend oordeel gegeven motieven (allemaal) de juiste zijn, want de vraag of registeraccountants geheimhouders zijn in de zin van artikel 218 Sv. is een rechtsvraag en de HR zal ook dan het beroep tegen de beslissing van de rechtbank op dit punt moeten verwerpen als de beslissing van de rechtbank juist is, maar de motivering daarvan niet.

Indien echter Uw Raad zal beslissen dat zodanig verschoningsrecht in het algemeen wèl toekomt aan registeraccountants, zal nog de vraag moeten worden beantwoord of er in dit geval — rekwiranten sub 2 en 3 werden zelf van misdrijf verdacht; de geheimhoudingsplicht was opgeheven — sprake is van een verschoningsrecht. In dat kader komt middel III ter sprake.

Deze volgorde zal ik in ieder geval in mijn conclusie in acht nemen en nu dus een antwoord zoeken op de vraag of de groep geheimhouders van artikel 218 Sv. moet worden uitgebreid met de registeraccountants.

Ik zou voorop willen stellen, dat er sterke argumenten zijn die pleiten voor een verschoningsrecht; dat de rechtspraak op het voetspoor van een imposante doctrine in een niet onbelangrijk aantal gevallen dit verschoningsrecht heeft aangenomen èn dat de registeraccountant een zeer belangrijke functie inneemt in het hedendaagse maatschappelijke leven in Nederland, dat hij in zijn functie een voornaam algemeen belang dient en in zekere zin onmisbaar is. Dat alles is in het vertoog van de raadsman van rekwiranten op imposante en overtuigende wijze naar voren gebracht. Literatuur en rechtspraak worden overzichtelijk vermeld in de pleitnotities van de parallelle zaak nr. 1314 onder 7 en 8. Inmiddels is daarbij gekomen een (niet gepubliceerde) beschikking van het hof te Amsterdam van 6 oktober 1982. Tegen deze stroom in, die overigens bij nauwkeurige analyse wat minder indrukwekkend is dan dat zij schijnt, zou ik willen bepleiten aan de registeraccountant het verschoningsrecht van artikel 218 Sv. niet te verlenen. Veruit de belangrijkste en verst strekkende reden daartoe is, dat een recht, dat, meestal, zo absoluut werkt en dat haaks staat op de zeer wezenlijke belangen van de waarheidsvinding in rechtszaken — slechts dan moet worden verleend als daar in redelijkheid niet aan te ontkomen valt. Is zoals in de stukken namens rekwiranten met klem is aangevoerd, de situatie van de registeraccountants te vergelijken met die van de priester, de arts enz.?

Laat ik bij mijn ontkennende beantwoording van die vraag beginnen met een citaat uit: De doolhof van het beroepsgeheim, 1959 van mr. D. Hazewinkel-Suringa, blz. 47:

‘’Of ook het beroep van accountant voor erkenning in aanmerking komt, is lange jaren aan twijfel onderhevig geweest. Als bezwaren golden, dat hij meestal meer als controleur dan als vertrouwensman fungeert, voorts dat dit beroep wettelijk niet zodanig is geregeld, dat de bekwaamheid is gewaarborgd.’’

Dit laatste argument geldt niet meer, maar het gaat mij dan ook om het eerste. Wat is het typische van beroepsgroepen, die thans — en sinds lang — verschoningsrecht hebben? M.i. dat zij een — zeer wezenlijke — taak hebben jegens individuen, die zij niet kunnen vervullen zonder van allerlei zaken op de hoogte te zijn, die, indien elders bekend, die individuen strafbaar zouden doen zijn. En het meest bijzondere is dan, dat die zeer wezenlijke taak een waarde betreft, die vóór het individu zò groot is, dat zij — de waarde — niet in gevaar mag worden gebracht door een algemeen belang: dat strafbare feiten aan het licht komen en gestraft worden.

Het duidelijkst spreekt dit bij het oer-type van de geheimhouder: de biechtvader en het biechtgeheim. Zonder belijdenis van zijn zonden — dat is soms mededeling van (ernstige) misdrijven – aan de biechtvader kan de biechteling geen vergeving van zonden krijgen en gaat hij/zij — volgens de leer der kerk — als het een doodzonde betreft naar de hel. Het belang om niet naar de hel te gaan is tot op heden voor de gelovige zo wezenlijk bevonden, dat hij mededeling van zijn zonden aan zijn biechtvader niet behoefde af te wegen tegen de kans dat deze — al dan niet gedwongen door de wet — daarvan verslag zou doen aan de wereldlijke autoriteiten met alle (nare) gevolgen van dien. Vergelijkbaar is de situatie van de arts: deze kan — soms — zijn patiënt slechts genezen als die ook zijn misdrijf, dat met de ziekte verband houdt, aan hem openbaart. De keuze van de zieke — zonder geneeskundige hulp sterven, dan wel genezen maar dan in de gevangenis verkommeren — blijft hem bespaard: het recht op gezondheid en leven is hier te duidelijk in het spel. En al wordt het wat minder duidelijk, toch ligt het niet anders bij de advocaat en de notaris aan wie hun cliënt in zijn eigen belang dingen moet kunnen toevertrouwen, die — indien bij de justitie bekend — hem in moeilijkheden zouden brengen. Het verschoningsrecht is — naar mijn overtuiging – niet — zeker niet in zijn klassieke vorm — een in het algemeen belang gegeven recht, zoals gesteld wordt in Hof Den Bosch NJ 1981, 274:

‘’dat immers de bevoegdheid zich te verschonen niet aan de getuige gegeven is in het belang van partijen, maar in het algemeen belang dat mede gediend is door het vertrouwen in de discretie van hen die — zoals de registeraccountant — tot geheimhouding verplicht zijn.’’

Ik zou menen dat de geheimhoudingsplicht wèl ook zulk een algemeen belang pleegt te dienen, maar dat het verschoningsrecht is gegeven in het belang van de biechteling, gelovige, patiënt, cliënt. Heel duidelijk blijkt dat m.i. uit HR 10 oktober 1950, NJ 1951, 356 (m.nt. WP):

‘’dat immers die uit dat verschoningsrecht voortvloeiende beperking van de bevoegdheid tot inbeslagneming haar grond vindt, niet in het belang van deze tot verschoning bevoegde, doch in de bescherming van degenen die, vertrouwende op zijn verplichting tot geheimhouding, hun aangelegenheden aan hem toevertrouwen.’’

Pompe schrijft in zijn noot:

‘’Het eerste verweer betreft, zoals de AG opmerkt geen bij de schrijvers betwist punt ...... Art. 98 Sv. vindt zijn grond niet in het belang van den advocaat maar van den cliënt.’’

Röling in een noot onder HR 1949, 95:

‘’Bij de groepen t.a.v. welke een verschoningsrecht door de rechtspraak wordt aanvaard (geestelijke, geneesheer, advocaat enz.) is het een maatschappelijk belang dat zij, die hulp behoeven, vrijelijk kunnen spreken, en erop mogen vertrouwen dat de wet niet zal dwingen dat het medegedeelde aan de justitie wordt geopenbaard …... Immers daardoor kan worden voorkomen ….. dat vrees voor openbaarheid de betrokkene weerhoudt de bijstand en de hulp die hij behoeft in te roepen ….. Beslissend zal ….. zijn of het voor de uitoefening van het beroep nodig is dat de hulpzoekende zich vrijelijk zal kunnen uitspreken, m.a.w. of het beroep essentieel een vertrouwensberoep is.’’

Het lijkt mij duidelijk, dat de registeraccountant niet de vertrouwenspersoon is, die aan de hulpzoekende hulp verleent in zijn nood en dat àls hij een verschoningsrecht zal krijgen dit niet het belang moet dienen van zijn cliënt(e) maar van de openbaarheid die, omdat de registeraccountant goed op de hoogte is, een betrouwbare balans voor ogen krijgt, d.w.z. een balans die de financiële situatie (hoe ook verkregen) juist aangeeft.

Ik zou mij immers niet kunnen voorstellen welk belang van de cliënt bescherming verdient, indien deze aan zijn accountant meedeelt, dat het kassaldo van de b.v. zo laag is, omdat hij zelf daar honderdduizend gulden uit heeft opgenomen voor een vrolijke vakantie. Maar als hij dit heeft meegedeeld, zal een accountant in het belang van aandeelhouders en ‘’onder andere bankiers, beleggers, fiscus, werknemers, pers. etc.’’ het kassaldo slechts goedkeuren na vermindering met dit bedrag (zie schriftuur, blz. 9).

Ik wijs voorts op a) de verklaring van rekwirant onder 2, afgelegd bij het onderzoek in raadkamer van de rechtbank bij de behandeling van het beklag op 24 maart 1982:

‘’Ik zie onze controle niet als bijstand aan een vennootschap in nood, doch als berustend op gebruik.’’

b) een citaat uit Mevr. mr. D. Hazewinkel-Suringa: Recente beroepsgeheimperikelen, T.v.Sr., 1966, blz. 227:

‘’Het verschoningsrecht onderstelt, dat mensen door geestelijke, lichamelijke of sociale moeilijkheden genoodzaakt zijn tot het zoeken van hulp bij hen die door de gemeenschap als de daartoe competente deskundigen worden erkend; hulp die alleen bij algehele openhartigheid en eerlijke overgave kan worden verleend, welke op haar beurt de garantie van algeheel zwijgen van de helpers vordert. ‘’

c) Langemeijer, Tijdschrift voor strafrecht 1956, blz. 1, die het verschoningsrecht omschrijft als een ‘’eis van menselijkheid’’ in casu uiteraard niet jegens de aandeelhouders van de b.v. of de leden van de accountantsmaatschap maar jegens haar directeuren.

En ik moet zeggen, dat ik helemaal niet kan inzien, welke echte nood, welke behoefte aan hulp, welke eis van menselijkheid er betrokken is bij het feit, dat de (directie van een) b.v. aan de registeraccountant, aan wie financiële inlichtingen moeten worden verstrekt (o.a. artikel 102 boek 2, titel 3 BW), te weten komt, dat de financiële resultaten (ten dele) op strafbare feiten teruggaan.

Kán de biechteling niet in de hemel komen zonder de biechtvader van zijn misdrijven op de hoogte te stellen, moest de patiënt zijn strafbare gedrag wel meedelen aan de arts om beter te kunnen worden, diende de cliënt zijn advocaat alles te vertellen, om niet zonder redelijke verdediging veroordeeld te worden, welk wezenlijk belang van de cliënt van een accountant verdient in het onderhavige geval een zo absolute bescherming als die van het verschoningsrecht?

Als het — zo luidt mijn tussenconclusie — om het belang van de cliënt gaat is er geen reden om aan de registeraccountant een verschoningsrecht toe te staan.

Evenmin kan het belang van de registeraccountant of het belang danwel de waardigheid van diens beroep een zodanig recht billijken. Dàt kan namelijk nooit de rechtsgrond van het verschoningsrecht zijn al zouden tekortkomingen van een beroep er wel de reden van kunnen zijn dat een op zich genomen wèl gerechtvaardigd verschoningsrecht niet wordt verleend.

Op dit punt wil ik nog opmerken, dat de taalkundige uitleg van ‘’hulpverlener in nood’’ (blz. 28–29 van de schriftuur) mij niet heeft overtuigd en dat overweging 9 van de rechtbank m.i. de kern van de zaak het dichtst nadert.

De vraag die nog overblijft is echter scherp onder woorden gebracht door Melai in zijn annotatie op HR 14 mei 1974, 468: Is er nog een andere rechtsgrond voor het verschoningsrecht van art. 218 Sv. dan wezenlijke hulpverlening aan het individu in existentiële nood? Ik doe er m.i. het best aan hier een lang citaat uit die annotatie op te nemen:

‘’Voor zover aan het hiervoor vermelde drietal (‘’de dominee, de dokter, de notaris’’, ik geef de authentieke Greshof-volgorde; JL) in vaste rechtspraak een verschoningsrecht wordt toegekend, heeft die toekenning steeds berust op de veronderstelling dat het ging om een maatschappelijke functie die de strekking heeft aan personen die daaraan behoefte hebben hulp te verschaffen ….. De daaraan nader te stellen eisen zijn in het hier geannoteerde arrest van de H.R. onder het eerste middel juist weergegeven. De opgeworpen vraag is: of dit complex van voorwaarden ook zou moeten gelden voor personen, die zich op een verschoningsrecht beroepen i.v.m. de uitoefening van een bepaald ambt. De bevestigende beantwoording zou tot gevolg hebben, dat uitsluitend personen in ambtsbetrekkingen met een hulp- of dienstverlenende functie beroep op een verschoningsrecht zouden kunnen doen. Deze radicale beperking ligt noch in de wet noch in de rechtspraak opgesloten. In de hiervoor vermelde ..... arresten ging het om een medicus onderscheidenlijk gezinsvoogd, die zich tot hun verschoning hadden beroepen op de positie van vertrouwensman. Op grond van dat beroep heeft de cassatierechter overwogen aan welke voorwaarden een vertrouwensfunctie voor de toekenning van een verschoningsrecht moet voldoen. Het door de H.R. gegeven antwoord op die vraag laat vanzelfsprekend de toekenning van een verschoningsrecht op andere gronden onverlet. Er moet daarbij afgezien van andere uit art. 218 Sv. voortvloeiende voorwaarden in ieder geval worden voldaan aan de algemene eis: dat de achterstelling van de waarheidsvinding haar rechtvaardiging moet vinden in de buitengewone belangen, die door de toekenning van het verschoningsrecht worden gediend.’’

Of het ‘’vanzelfsprekend’’ is dat verschoningsrecht ook toegekend kan worden zonder dat er sprake is van een vertrouwensfunctie betwijfel ik. Juist die functie met betrekking tot het individu in nood, dat — dit verschoningsrecht weggedacht — als Barbertje aan de ene of de andere boom zal moeten hangen komt mij zéér belangrijk voor. Anders gezegd: er zal heel wat bij moeten komen wil ondanks het wegvallen van deze klassieke elementen het verschoningsrecht toch overeind blijven. Want nu gaat het om afweging van het ene algemene belang: waarheidsvinding in het procesrecht tegenover een ander algemeen belang: dat de belanghebbenden bij de financiële gegevens van een bedrijf zo weinig mogelijk kans lopen om de tuin geleid te worden, omdat het bedrijf aan de accountant niet de volledige, juiste gegevens durft te verschaffen. Is dat zoveel anders dan bij de journalist, die zijn zegsman niet wil noemen? Hem een verschoningsrecht geven dient niet om de zegsman te beschermen (die vaak art. 272 Sr. zal hebben geschonden, zie Röling in de eerder genoemde noot) maar om zoveel mogelijk nieuwsverspreiding (een algemeen belang) mogelijk te maken. En hoe is het met de politieambtenaar? Hem een verschoningsrecht toekennen met betrekking tot de anonieme tipgever, dient niet om die tipgever te beschermen, maar om het algemeen belang tot zijn recht te laten komen, dat er in bestaat dat zoveel mogelijk (vooral ernstige) strafbare feiten aan het licht komen. Ook dat belang — dat niet gering is — acht de rechtspraak niet voldoende voor het toekennen van een verschoningsrecht, (HR 17 maart 1981, NJ 1981, nr. 382, Th. W.v.V.) hoewel art. 288 Sv. nogal eens uitkomst zal kunnen bieden.

Wanneer we in dit stadium van het onderzoek gekomen nagaan welke grote belangen er, gelet op de verbreidheid van financiële machinaties, gemoeid zijn bij het al dan niet kunnen getuigen van de registeraccountant, die als financieel controleur is opgetreden, dan is naar mijn overtuiging het belang van waarheidsvinding door de plicht tot getuigenis te handhaven duidelijk groter dan het belang van aandeelhouders, enz. om zo juist mogelijk voorgelicht te worden ook als het bedrijf daartoe aan de accountant laakbare daden moet meedelen. Het verlenen van een algemeen verschoningsrecht zal een belangrijke bron van kennis voorgoed doen verstommen zonder dat gezegd kan worden, dat de plicht tot getuigen jegens het bedrijf en zijn directie onaanvaardbaar hard is èn zonder dat het algemene belang door deze plicht tot getuigen zo wordt geschaad, dat er daarom vanaf moet worden gezien.

Steeds wanneer aan de accountant als getuige feiten zullen worden gevraagd, waarvan de kennis hem onder geheimhouding in zijn functie is toevertrouwd — feiten als genoemd op blz. 8 van de schriftuur — zal de rechter — eventueel ambtshalve — zich moeten afvragen of hij het beantwoorden van de vraag kan/moet beletten omdat dat antwoord niet ter zake dienende is.

Alles afwegende ben ik van mening, dat het belang van een goede rechtsorde niet wordt gediend door het verlenen van een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv. aan de registeraccountant. Gelet op deze conclusie acht ik mij ontslagen van de taak na te gaan of alle motieven, die de rechtbank voor haar beslissing heeft gegeven, juist en/of ter zake dienende zijn. Ik bedoel het niet critisch als ik zeg, dat ik al die argumenten, hoe knap ook gevonden toch eigenlijk niet voldoende zou vinden om de registeraccountant van het verschoningsrecht van artikel 218 Sv. te versteken als daar niet bijkwam het motief, dat de rechtbank in rechtsoverweging 9 van haar beschikking — kort — heeft aangeduid.

Zou Uw Raad daar anders over oordelen — en daar dien ik terdege rekening mee te houden — dan rijst allereerst de vraag of in dit geval het verschoningsrecht toch ontbreekt om de in rechtsoverweging 7b weergegeven reden, dat tegen klagers in deze zaak ernstige verdenking is gerezen van valsheid in geschrift in door hen afgegeven verklaringen betreffende jaarrekeningen van een of meer der besloten vennootschappen, m.a.w. omdat rekwiranten zelf verdachten zijn. Mij komt de ontkennende beantwoording van die vraag in HR 1951, 356 ook nu nog overtuigend voor. Als de registeraccountant in het algemeen een verschoningsrecht ontleent aan zijn beroep wordt dit recht hem niet ontnomen voor het geval hij zelf verdachte is (wat als in feitelijke instantie vastgesteld, in cassatie moet worden aangenomen) omdat dat recht niet in zijn belang is gegeven en hem dan ook niet kan/mag worden ontnomen als hij mede zelf daarvan profiteert, zolang ook anderen door die ontneming kunnen worden geschaad.

In de schriftuur wordt veel aandacht besteed aan de opvatting hieromtrent van mevr. mr. F. Vellinga-Schootstra, in haar dissertatie: In beslagneming en huiszoeking, die echter wetswijziging voorstelt in dier voege, dat daarin bepaald wordt, dat de beperkingen van art. 98 Sv. niet gelden wanneer de verschoningsgerechtigde zelf verdachte is. Als er echt verschoningsrecht is — en dat zou ik practisch alleen willen toestaan bij een zeer wezenlijk belang van de cliënt, dat anders onherroepelijk wordt bedreigd, zou ik overigens de ongelukkige coïncidentie dat de verschoningsgerechtigde ervan mee profiteert, op de koop toe willen nemen. Maar sluitstuk van die opvatting is, dat dit recht slechts bij hoge uitzondering wordt verleend.

Vervolgens moet de vraag onder ogen worden gezien of het feit dat de bestuurders van de [A] BV rekwirant sub 2 van zijn geheimhoudingsplicht hebben ontslagen, meebrengt dat hij en rekwirant sub 3 geen verschoningsrecht hebben (overwegingen 10c en 11, a, b, c en d.).

Dienaangaande is van belang artikel 10 lid 3 GBR, dat als volgt luidt:

‘’Indien degene wiens aangelegenheid het betreft de registeraccountant heeft ontslagen van zijn plicht tot geheimhouding is deze gehouden de belangen van alle betrokkenen en van de stand der registeraccountants zorgvuldig af te wegen alvorens tot bekendmaking over te gaan.’’

Vaststaat dàt de bestuurder van de [A] BV rekwirant sub 2 hebben ontslagen van zijn plicht tot geheimhouding voor zover bestaande met betrekking tot het justitiële onderzoek betreffende de besloten vennootschappen. Dat betekent nog niet dat de geheimhoudingsplicht is opgeheven, want daartoe moet genoemde afweging op zorgvuldige wijze plaatsvinden. De rechtbank overweegt dienaangaande (11d)

‘’dat klagers in dit verband geen concrete op het concern betrekking hebbende feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, waaruit blijkt dat het belang van andere betrokkenen en van de stand der registeraccountants, die zich tegen bekendmaking van vertrouwelijke gegevens ten behoeve van het justitiële onderzoek verzetten.’’

De vraag is òf rekwiranten zodanige feiten en omstandigheden moesten aanvoeren. Aangenomen dat een priester de geheimhoudingsplicht met betrekking tot een biechtgeheim opgeheven ziet door de biechteling, rijst de vraag of hij moet getuigen tenzij hij verslag doet van zijn afweging met negatief gevolg. Dat hij màg getuigen, nu het belang van de biechteling niet meer tegenwerkt, lijkt mij duidelijk, maar dat is het punt niet. Toch zou ik menen, dat in zo'n geval nu een uitzonderingstoestand (niet behoeven te getuigen om door zwijgen het belang van een ‘’cliënt’’ te dienen) is weggevallen (wat de cliënt betreft behoeft er niet gezwegen te worden), de hoofdregel: ieder moet getuigen, weer zoveel kracht heeft dat een weigering concrete toelichting behoeft. Ik zou daar, zoals uit het voorafgaande volgt, anders over denken, als de geheimhoudingsplicht was opgeheven tegenover één instantie, die géén — algemene — plicht tot het afleggen van getuigenis kende.

Maar ik acht middel III gegrond. Het feit, dat de bestuurders van de [A] de geheimhoudingsplicht van rekwirant sub 2 hebben opgeheven kan niet — zonder meer — tevens geacht worden te gelden tegenover rekwirant sub 3, omdat uit de beschikking niet blijkt dat opheffing van de geheimhoudingsplicht van rekwirant sub 2 niet zou behoeven te betekenen, dat de geheimhouding door rekwirant sub 3 van aan deze bekende, maar aan rekwirant sub 2 onbekende zaken óók opgeheven is.

Is die opvatting aanvaardbaar, dan zal de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het beslag onder rekwiranten en tegen het uitblijven van het geven van een last tot teruggave van die inbeslaggenomen bescheiden slechts gerechtvaardigd zijn als aan de registeraccountant in het algemeen een verschoningsrecht gegrond op art. 218 Sv. niet toekomt.

Aan die gevolgtrekking staat nu, wat mij betreft, nog slechts in de weg, dat middel II nog niet is besproken.

Dat middel houdt in, dat de rechtbank uitdrukkelijk had moeten beslissen op het namens rekwiranten gevoerde verweer, waarin de omvang van de inbeslagneming aan de orde is gesteld, althans dat de rechtbank ten onrechte het beklag tegen de inbeslagneming (ook) ongegrond heeft verklaard voor zover betrekking hebbend op stukken waarvan die rechtbank in haar beschikking niet met zoveel woorden melding heeft gemaakt.

De rechtbank behoefde echter m.i. op het verweer, als in de toelichting op het middel weergegeven — blz. 39 en 40 schriftuur — niet uitdrukkelijk nader in te gaan. Het verlof strekte zich (zie beschikking van 16 maart 1982) uit tot inbeslagneming van controledossiers.

a. in de woning van rekwirant sub 2;

b. ten kantore van rekwirante sub 1.

Uit het proces-verbaal van huiszoeking en inbeslagneming blijkt dat ten kantore van rekwirante sub 1 controledossiers in beslag zijn genomen als in dat proces-verbaal en bijlage III vermeld. Daartoe bestond (voorafgaand) verlof en dat aldus een veelheid van stukken in beslag is genomen is daarmee niet in strijd. Aangezien controledossiers een zeer ruim begrip is (zie het rapport van de deskundige L.A.B.M. Schelbergen, registeraccountant, beëdigd vast-gerechtelijk deskundige van 23-03-1982), kan daaronder ook vallen ‘’complete correspondentie’’. Op het verweer behoefde dus, voor zover ik zie, niet bepaaldelijk beslist te worden. Een eis als die van artikel 358 lid 3 en 359 lid 2 Sv. bestaat in dit soort zaken niet. Vereist is ‘’slechts’’ een met redenen omklede beschikking (art. 552b lid 3 Sv.). Aan die eis is, dunkt mij, voldaan.

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Parket, 9 december 1982.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,