Parket bij de Hoge Raad, 04-04-1986, AB8727 AG5217, 12637
Parket bij de Hoge Raad, 04-04-1986, AB8727 AG5217, 12637
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 april 1986
- Datum publicatie
- 9 december 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1986:AB8727
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1986:AB8727
- Zaaknummer
- 12637
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst, beheerst door Surinaams recht.
Conclusie
JM
Nr. 12.637
Zitting 24 januari 1986
Mr. ten Kate
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
SURINAAMSE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Op 1 juli 1978 is [eiser] (eiser tot cassatie) als boordwerktuigkundige op arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij SLM (verweerster in cassatie) in dienst getreden. Het contract is bij brief van 31 juli 1978 schriftelijk vastgelegd (prod. c.v.a.).
2. Deze overeenkomst werd door SLM op 31 maart 1981 tegen 30 juni 1981 opgezegd. Tussen partijen is vervolgens over mogelijke voortzetting onderhandeld. Vgl. bijv. brief 9 april 1981 van SLM aan [eiser] (prod. mem. v. antw.).
3. De voortzetting van deze overeenkomst is niet tot stand gekomen.
4. Tussen de partijen is op 1 juni 1981 een nieuwe, in het Engels gestelde arbeidsovereenkomst aangegaan met ingang van 1 juli 1981 (prod. c.v.a.).
5. Art. 1 daarvan luidt: "The crewmember (blijkens aanhef contract: [eiser]; t.K.) enters employment of Surinam Airways for the period of six months, commencing July 1, 1981. Two months prior to the termination of this period parties must exchange written notice whether or not the agreement shall be continued. This agreement can be extended to a maximum period of two years (4 periods of 6 months)".
6. De SLM is blijkens de preambule "a corporation organized and existing under the laws of the Republic if Suriname, and having its principal offices at Paramaribo, Suriname".
7. Art. 2 houdt in: "Regardless of the place of residence of the crewmember so stated in the preamble (Enschede, Holland; t.K. ), the crewmember for the purpose of the normal execution of this agreement, is considered to be based at Amsterdam, The Netherlands, at which point normal flight duties shall commence and terminate".
8. Art. 10 luidt:
"1. This agreement and the execution and the performance thereof shall be governed by the laws of the Republic of Suriname.
2. Any dispute or claim arising out of, or in any manner related to this agreement, shall be referred to and finally be settled by arbitration. The arbitration shall be held in Paramaribo, Suriname, and shall be conducted in accordance with the Laws of Suriname".
9. Art. 11 sloot het contract af met: "Under this agreement the place of employment is Paramaribo, Suriname".
10. Bij brief van 28 augustus 1981 (prod. c.v.a.) deelde SLM aan [eiser] mee, "dat wij de huidige arbeidsovereenkomst, die per 1 juli 1981 met U is aangegaan, na de expiratiedatum van 31 december 1981 niet zullen continueren. Met inachtneming van artikel 1 van deze arbeidsovereenkomst wordt het dienstverband met U derhalve ingaande 1 januari 1982 beëindigd...
11. [eiser] stelde in het dit geding inleidende rekest, hetwelke op 26 maart 1982 ter griffie van het Kantongerecht te Amsterdam werd ontvangen, dat de arbeidsovereenkomst wegens het ontbreken van een rechtsgeldige opzegging c.q. toestemming van de directeur van het GAB nog voortduurde met alle consequenties vandien.
12. Blijkens de wijziging van de eis bij c.v. repl. vorderde hij doorbetaling van loon tot l mei 1982, vanaf welke datum hij intussen overeenkomstig werk bij een andere maatschappij had gevonden. Het gaat aldus nog over doorbetaling van loon over vier maanden.
13. Het beroep op het arbitragebeding door SLM werd zowel door de Kantonrechter als in appèl door de Rechtbank gepasseerd. In cassatie is dit punt niet aan de orde.
14. De Kantonrechter te Amsterdam wees bij vonnis van 14 januari 1983 de vordering toe op basis van een salaris van f 6.983,33 per maand.
15. De Kantonrechter stelde voorop dat SLM terecht heeft opgeworpen dat "overeen is gekomen dat der partijen rechtsrelatie beheerst wordt door Surinaams recht en dat naar dat recht toestemming van het Gewestelijk Arbeidsbureau .... niet is vereist.....".
16. De Kantonrechter oordeelde voorts dat het hierboven onder 5 geciteerde art. 1 van het contract niet inhield dat 31 december 1981 een fataal tijdstip was, waarop het dienstverband van rechtswege zou zijn geëindigd. Het contract diende derhalve tegen dat tijdstip te worden opgezegd. Voor deze opzegging was de toestemming van de directeur van het GAB vereist, aangezien onder de gegeven omstandigheden bij deze beëindiging belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt en de Nederlandse sociaal-economische orde betrokken waren en om die reden het B.B.A. gold, ongeacht of buitenlands recht op het contract toepasselijk was. Vgl. laatstelijk HR 7 september 1984 NJ 1985, 104. Nu deze toestemming ontbrak, was de beëindiging inderdaad nietig.
17. De Rechtbank te Amsterdam vernietigde op het appèl van SLM deze uitspraak bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 9 mei 1984 en ontzegde aan [eiser] alsnog diens vordering.
18. De beslissing van de Rechtbank berustte op haar uitleg van art. 1 van het contract (zie onder 5 en 16 hierboven). Zij oordeelde dat ingevolge dit beding de overeenkomst van rechtswege eindigde per 31 december 1981, indien geen van de partijen zich tijdig zou hebben uitgesproken over al of niet voortzetting.
19. De brief van 28 augustus 1981 (zie onder 10 hierboven) had slechts de betekenis van een waarschuwing dat het einde zou intreden (Vgl. r.o. 3.5 HR 10 juni 1983, NJ 1984, 60 m. nt. PAS). De desbetreffende regeling in art. 1 hield slechts een "waarschuwingsafspraak" in en niet een beding dat opgezegd moest worden, in welk geval ook toestemming van de directeur van het GAB vereist zou zijn (vgl. HR 21 oktober 1983, NJ 1984, 109).
20. Naar het oordeel van de Rechtbank was in casu aldus geen opzegging nodig en kon de toepasselijkheid van het B.B.A. blijven rusten.
21. In onderdeel II van het middel wordt deze uitleg van artikel 1 bestreden.
22. In subonderdeel a wordt betoogd dat de Rechtbank in zijn uitleg de derde volzin van artikel 1 niet heeft betrokken, ofschoon daarop in het geding beroep is gedaan en deze volzin voor die uitleg van belang kan zijn, zodat deze uitleg onvoldoende is gemotiveerd (vgl. r.o. 3.3 HR 28 mei 1982, NJ 1983, 2 en concl. mr. Franx onder 4).
23. In subonderdeel b wordt daaraan toegevoegd, dat uit die derde volzin tevens volgt dat het eindtijdstip van bedoelde overeenkomst niet stellig en onherroepelijk was bepaald op 31 december 1981 (vgl. HR 8 januari 1952, NJ 1952, 243).
24. In subonderdeel c worden gevolgen verbonden aan deze bestrijding.
25. Het onderdeel mist evenwel doel, daar de Rechtbank bij haar motivering deze volzin niet over het hoofd heeft gezien, doch - anders dan het onderdeel wil - niet deze volzin doch de beide eerste volzinnen van het artikel doorslaggevend achtte.
26. De motivering van de Rechtbank begint immers met een volledig citaat van artikel 1, dus inclusief de derde volzin
27. Vervolgens vermeldt de Rechtbank de stelling van [eiser], "dat het blijkens deze tekst de bedoeling van partijen was het dienstverband nog in ieder geval 2 jaar voort te zetten", welke stelling slechts op de derde volzin kan zijn gebaseerd.
28. Nu de rechtbank dit betoog in haar vonnis verwerpt met een beroep op de eerste twee volzinnen van het artikel en de samenhang daarvan, geeft de Rechtbank te kennen de derde volzin in dat verband niet doorslaggevend te achten. De Rechtbank, aan wie de feitelijke waardering en afweging is voorbehouden, behoefde dit in dat verband niet nog eens uitdrukkelijk te overwegen. Onbegrijpelijk is het niet.
29. Voor zover in het onderdeel wordt beoogd deze waardering en afweging aan te tasten met de stelling dat uit het artikel iets anders of veeleer iets anders volgt, wordt miskend dat in cassatie voor zodanige feitelijke beoordelingen geen plaats is.
30. Het onderdeel zal derhalve als geheel falen.
31. In onderdeel I wordt de uitspraak bestreden met de stelling dat ten onrechte verworpen is het beroep op art. 1639f lid 3 B.W., welke bepaling de aan de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verbonden opzeggingseis en daarvoor geldende termijnen ook verbindt aan elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Vgl. voor de wetsgeschiedenis concl. p. 7 l.k. voor HR 13 juni 1975, NJ 1976, 2 (GJS), waarover ook hieronder onder 36 en 40.
32. In de bepaling wordt alleen gesproken over voortzetting van een voor bepaalde tijd aangegane dienstbetrekking. De bepaling zou dus niet gelden in het geval dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd in een overeenkomst voor bepaalde tijd zou worden voortgezet, welk geval zich in casu - naar hierboven bleek - voordoet.
33. Vgl. ondermeer in die zin: Kluwers losbladige "Arbeidsovereenkomst", aant. 7 bij art. 1639f (p. 7); Van der Grinten, "Arbeidsovereenkomstenrecht" (1985), p. 152; Levenbach, "Het Nieuwe Burgerrechtelijk Ontslagrecht" (1954), p. 107; G.J.S. in zijn noot onder HR 13 juni 1975, NJ 1976, 2 en Hof 's-Gravenhage in zijn arrest van 18 maart 1976 na verwijzing onder 11 en 12 (kenbaar uit HR 25 maart 1977, NJ 1977, 433 m. nt. P.Z., die aan het daartegen gerichte onderdeel 2 van het middel niet toekwam) en de concl. van mr. Berger voor laatstgenoemd arrest, p. 1445 l.k .; PAS (p. 203 l.k/r.k.) in noot onder HR 20 oktober 1978, NJ 1979, 80; Huizenga, SMA 1977, p. 649-652, die een desbetreffende wijziging in de tekst van art. 1639f lid 3 B.W. bepleit in het kader van het Wetsontwerp, Zitting Tweede Kamer 1975-1976 - 13.656, dat bij het V.V. van dat zittingsjaar (stuk nr. 4) is blijven steken en dat geen wijziging van de huidige tekst van art. 1639f B.W. inhield. Art. 7.10.5.2 N.B.W. houdt de tekst van art. 1639f B.W. in en wordt niet nader toegelicht (p. 1057).
34. Levenbach t.a.p. schrijft: "Een (waarschijnlijk niet geheel doordacht) gevolg van de gebezigde redactie - welke niet luidt 'indien een dienstbetrekking is voortgezet voor bepaalde tijd', doch 'indien een voor bepaalde tijd aangegane dienstbetrekking is voortgezet' - is, dat indien een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd door opzegging beëindigd wordt en daarna uitdrukkelijk voor een bepaalde tijd wordt voortgezet (vgl. hierover bijv. ook Naber, 'Problemen rond de dienstbetrekking voor bepaalde tijd' 1983, onder 2.3, p. 23 e.v .; t.K.), de bepaling geen toepassing vindt. Dit schijnt een anomalie, maar lijkt mij toch weinig bezwaarlijk. Het geval zal zich m.i. voornamelijk voordoen, indien een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd opgezegd wordt en partijen dan om een of andere reden er nog een kleine verlenging aan willen vastknopen (bijv......). Alsdan is alle aan de opzegging verbonden bescherming, welke art. 1639f, derde lid, beoogt te geven, reeds bij de eerste beëindiging van kracht geweest en lijkt hij bij één korte voortzetting voor een vooraf overeengekomen duur niet nog eens nodig".
35. Indien het inderdaad om een beëindigingsovereenkomst gaat, lijkt mij dit standpunt juist. Het moet dan om een korte termijn gaan, met name onder meer gezien in het licht van de in acht te nemen opzeggingstermijn. Vgl. concl. voor en G.J.S. onder HR 13 juni 1975, NJ 1976, 2; HR 20 april 1979, NJ 1979, 468 (PAS); HR 26 maart 1982, NJ 1982, 317.
36. Op te merken valt evenwel dat de ontslagbescherming, die art. 1639f lid 3 B.W. geeft, ook geldt indien het om een verdere voortzetting dan de eerste voortzetting gaat na de voorafgaande overeenkomst voor bepaalde tijd, dus in een geval waarin de laatste overeenkomst werd gesloten of tot stand kwam in een situatie, waarin de werknemer reeds volledige ontslagbescherming had. Bij de reeds meer gemelde HR 13 juni 1975, NJ 1976, 2 (GJS) en vervolg HR 25 maart 1977, NJ 1977, 433 (P.Z.) was dit bijv. het geval. De M.v.T. bij de Wet van 17 december 1953, S.619, p. 6 (zie hier ook onder 31 en 40) wees er ook uitdrukkelijk op dat dit voor elke verlenging geldt, ook indien het oogmerk tot ontduiking van de ontslagbescherming, verbonden aan contracten voor onbepaalde tijd, zou ontbreken.
37. Hier geldt voorts evenzeer hetgeen onder meer bij HR 28 mei 1982, NJ 1983, 2 onder 3.2 werd overwogen: Vrijwillige beëindiging door de werknemer van zijn dienstbetrekking heeft voor deze zo ernstige gevolgen, dat de bedoeling daartoe in situaties als de onderhavige niet te gauw door de werkgever mag worden aangenomen ...".
38. In het geval, dat een voor onbepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst wordt vervangen door een overeenkomst voor bepaalde tijd kan nu juist het verlies van de bestaande voor de werknemer zo belangrijke ontslagbescherming op de achtergrond blijven en wellicht zelfs onopgemerkt.
39. Dit geldt te meer als die overeenkomst op haar beurt verlengbaar is (zoals in casu). Verwachtingen - gewekt of niet - kunnen vertroebelend werken.
40. Zo dreigt ook een doorbreking van het gewaarborgde ontslagstelsel, waartegen in art. 1639f B.W. beoogd werd een dam op te werpen. Vgl. M.v.T. bij de Wet van 17 december 1953, S.619, Zitting 1947-1948 - 881, stuk nr. 2, p. 5 (zie ook onder 31 en 36 hierboven): "In verband met de verlenging van de opzeggingstermijn bij arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd aangegaan, schijnt het nodig ook bij de voor bepaalde tijd aangegane overeenkomst dienaangaande een voorziening te treffen, ten einde te voorkomen, dat men, door het aangaan en telkens verlengen van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde, korte tijdsduur, de bepalingen omtrent de opzeggingstermijnen bij arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd zou kunnen ontduiken".
41. Hierbij zij bovendien bedacht dat - anders dan in casu - onzeker kan zijn, of de voorafgaande arbeidsovereenkomst één voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd was, zodat van de wellicht niet geheel voorspelbare uitkomst van de desbetreffende uitleg van deze voorafgaande overeenkomst zou afhangen, of met betrekking tot de voor bepaalde tijd voortgezette overeenkomst opzegging vereist is of niet.
42. De regeling van art. 1639f lid 3 B.W., gegeven in het kader van de regeling van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, is derhalve naar strekking en in het licht van de rechtsontwikkeling met betrekking tot het ontslagrecht als vorenbesproken te beschouwen als een uitvloeisel van de meer algemene regel, dat in ieder geval bij voortzetting van een arbeidsovereenkomst - waaronder niet valt de overeenkomst die inderdaad een beëindigingsovereenkomst is (zie 35 hierboven) - de werknemer de in het algemeen gewaarborgde ontslagbescherming toekomt.
43. Zo gezien, zou ik oordelen dat de Rechtbank inderdaad - zoals in onderdeel I van het middel wordt aangevoerd - van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1639f lid 3 B.W. heeft blijk gegeven.
44. De in het onderdeel ingeroepen - overigens in het geding en zo ook in het onderdeel weinig concreet omschreven - omstandigheden, waaronder de lopende arbeidsovereenkomst door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd vervangen, mag ik als niet relevant in voormeld kader laten rusten.
45. Nu [eiser] ten tijde van de vervanging volledige ontslagbescherming genoot, is ook niet direct duidelijk waarom [eiser] destijds geen keus had tegenover het "dwingend verzoek van SLM".
46. De vraag is echter of Uw Raad aan voormeld oordeel kan toekomen.
47. Naar ik meen, moet in cassatie aangenomen worden, dat de arbeidsverhouding beoordeeld is althans moet worden naar Surinaams recht.
48. In dit arbeidscontract, dat reeds naar partijen, die dit sloten, geen zuiver Nederlandse rechtsverhouding betrof, hebben partijen een uitdrukkelijke rechtskeuze gedaan in art. 10 lid 1 met betrekking tot het rechtsstelsel dat hun rechtsverhouding beheerst. Zie onder 8 hierboven. Vgl. HR 16 december 1983, NJ 1985, 311 (JCS), S. en S. 1984, 25, alwaar ook nadere gegevens.
49. De Kantonrechter nam dan ook op die grond aan dat Surinaams recht de overeenkomst beheerste. Zie onder 15 hierboven.
50. In appèl is dit eigenlijk ook niet bestreden. In haar appèlgrief II gaat SLM ervan uit dat Surinaams recht toepasselijk is wegens de rechtskeuze, doch dat daarmee de kwestie van de toepasselijkheid van het B.B.A. in dit geval nog niet is beslist. Zij voegde daaraan toe dat voor deze toepasselijkheid in casu onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zouden zijn.
51. In de mem. v. antw. gaat [eiser] ad grief II van deze beschouwing uit en stelt dat er wel voldoende aanknopingspunten zijn voor het toepasselijk achten van het B.B.A. De toelichting bij pleidooi in appel heeft dezelfde teneur gehad blijkens de pleitnotities, p. 2-4.
De toepasselijkheid van het B.B.A. wordt wegens de dwingendrechtelijke aard daarvan verdedigd; evenzo ten aanzien van art. 1639f lid 3 .B.W met een beroep op het vijfde lid van dat artikel. De toepasselijkheid in beginsel van Surinaams recht wordt niet betwist.
52. Ik teken hierbij terzijde aan - het is voor mijn verdere betoog niet van belang - dat de rechtgrond van deze stellingen - ik richt mij in het bijzonder op art. 1639f B.W. - niet is aangegeven. Wellicht is hier gedacht, dat hier sprake zou zijn van een regeling van "openbare orde", hetgeen tenminste vereist de veronderstelling dat de rechtsverhouding inderdaad het meest betrokken was in de Nederlandse rechtssfeer. Vgl. concl. Mr. Franx onder 4 en 5 voor het hierboven onder 45 aangehaalde arrest. Waarschijnlijk lijkt dat gedacht is aan de (nog niet in werking getreden) artt. 3 en 6 E.E.G. Verbintenissenverdrag van Rome van 19 juni 1980, Tb. 1980, 156 (Sch. en J. "Burgerlijk Wetboek, Internationale Regelingen", 1982, p. 676- 691; Struycken in Kluwer losbladige "Contractenrecht" X, nrs. 1-9). Gelet op art. 6 lid 2 onder a en b lijkt dit in casu echter niet tot toepasselijkheid van Nederlands dwingend recht te leiden. Vgl. over dit een en ander concl. Mr. Franx t.a.p., NJ 1985, p. 1092 l.k. in verband met p. 1096 onder 6c.
53. Ik laat rusten, in hoeverre dit beroep op dwingendrechtelijke aard nodig was. Vgl. HR 19 mei 1967, NJ 1968, 35 (HB), waartegen naar mijn gevoelen overtuigend Jessurun d'Oliveira, "De Antikiesregel", Prf. Amsterdam 1971, p. 252-260. Vgl. Struycken t.a.p. (onder 52 hierboven), nr. 23, p. 148.
54. Ik laat ook rusten, of de rechtbank wegens het ontbreken van een desbetreffende klacht in appèl gebonden was aan de beslissing van de Kantonrechter dat, gelet op de desbetreffende uitleg van de overeenkomst van partijen, in casu Surinaams recht de arbeidsovereenkomst van partijen beheerste. In deze zin concl. Mr. Franx onder 4 voor HR 3 december 1982, NJ 1983, 354, bestreden door Jessurun d'Oliveira in zijn noot AA 1983 (jrg. 32), p. 388, en p. 2212/2213 voor HR 15 april 1983, NJ 1983, 697 (JCS). Vgl. Struycken t.a.p. (onder 52 hierboven), nr. 22, p. 146, 147.
55. Ten aanzien van de appèlgrieven II en III overwoog de Rechtbank: "Partijen zijn het er daarbij over eens dat met betrekking tot deze vraag (nl. of opzegging was vereist; t.K.) in het midden kan blijven of op die overeenkomst Nederlands of Surinaams recht van toepassing is, omdat beide stelsels op dat punt geen wezenlijke verschillen vertonen".
56. Nu de toepasselijkheid van het Surinaamse recht op de arbeidsovereenkomst van partijen in beginsel, zoals heeft mogen blijken, in appèl niet omstreden was - hetgeen in casu overigens ook niet onbegrijpelijk is -, kan dit moeilijk iets anders betekenen dan dat de Rechtbank (daarvan ook uitgaande) met deze overweging tot uitdrukking bracht, dat zij de inhoud van het (toepasselijke) Surinaamse recht omtrent het al dan niet vereist zijn van opzegging kon vaststellen en vaststelde met behulp van een onderzoek naar het Nederlandse recht. Vgl. r.o. 3.1 van het onder 54 hierboven aangehaalde arrest van Uw Raad van 3 december 1982, NJ 1983, 354. 57. Dit brengt mee dat de onderhavige klacht, inhoudende dat art. 1639f lid 3 B.W. geschonden zou zijn, niet kan slagen.
58 In de eerste plaats niet, omdat ingevolge art. 99 lid 1 onder 2° R.O. klachten over schending van het recht van vreemde staten is uitgesloten; naar ik mag toevoegen: ook langs deze weg.
59. In de tweede plaats niet, omdat klachten over recht dat niet toepasselijk is, in cassatie niet-ontvankelijk zijn. Vgl. HR 22 juli 1980, - NJ 1980, 465; HR 5 mei 1978, NJ 1979, 218 (WHH), NJB 1979, p. 467, 468 (d'Oliveira); r.o. 3.4, HR 27 maart 1981, NJ 1981, 335 (JCS). Vgl. ook HR 25 november 1977, NJ 1978, 177 (JCS); zoals in dat geval ontbreekt ook in casu een klacht dat ten onrechte Surinaams of Nederlands recht is toegepast, daargelaten of daartoe in dit geval gronden zouden bestaan.
60. Hieraan valt toe te voegen, dat indien de klacht als een motiveringsklacht bedoeld is, de klacht in ieder geval reeds daarop vastloopt dat de gegeven uitleg niet onbegrijpelijk is, gezien het aangetekende onder 32 en 33 hierboven. Vgl. HR 31 mei 1985, NJ 1985, 717, met gegevens in de conclusie van Mr. Franx onder 3, in hoeverre - gelet op het aangetekende onder 58 hierboven - ter zake met succes een motiveringsklacht kan worden ontwikkeld.
61. In zulk een kader past ook niet een uitspraak, die een Nederlandse rechtsontwikkeling afsluit, zoals hierboven met betrekking tot art. 1639f lid 3 B.W. bepleit.
62. Onderdeel I zal, in dit licht gezien, falen.
63. In casu kan er niet vanuit worden gegaan, dat de Rechtbank Nederlands recht toepasselijk achtte (hetzij wegens enige initiële regel van internationaal privaatrecht hetzij wegens doorbreking van het in beginsel toepasselijke Surinaamse recht) en aldus dit recht rechtstreeks heeft toegepast. Iedere aanknoping voor zodanige uitleg ontbreekt. Na het voorgaande behoef ik dit niet nader toe te lichten.
64. Wellicht komt Uw Raad - anders dan hierboven is uiteengezet - tot het oordeel dat de toepasselijkheid van het Surinaamse rechtsstelsel op de arbeidsovereenkomst van partijen niet aan het vonnis van de Rechtbank ten grondslag lag en dat de Rechtbank met een beroep op de gelijkheid van de rechtsstelsels op het omstreden punt (nl. of opzegging nodig was) in het midden heeft gelaten, welk rechtsstelsel in beginsel de arbeidsovereenkomst van partijen beheerst.
65. " In deze situatie" moet de beslissing van de Rechtbank, ik parafraseer aan de hand van HR 19 januari 1968, NJ 1968, 112 (GJS), ook juist zijn volgens de op dit onderwerp betrekking hebbende bepalingen van het Nederlandse recht, zodat in cassatie de klacht toelaatbaar is, dat de beslissing van de Rechtbank naar deze bepalingen onjuist is. Vgl. Jessurun d'Oliveira, "De Antikiesregel", Prf. Amsterdam 1971, p. 260-270; Haak, WPNR (1971) 5152, p. 513 l.k.
66. In dit geval zou het onderdeel I in het licht van het voorgaande slagen. Na vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak naar het Hof te Amsterdam zal dan weer de vraag voorliggen naar het toepasselijke recht en na beantwoording van die vraag welke uitkomst te gelden heeft.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep tot cassatie met veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de behandeling van dit beroep gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,