Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-04-1987, AD3749 AG5624, 6995 rek.nr

Parket bij de Hoge Raad, 24-04-1987, AD3749 AG5624, 6995 rek.nr

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 april 1987
Datum publicatie
22 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:1987:AD3749
Formele relaties
Zaaknummer
6995 rek.nr

Inhoudsindicatie

CAO-recht. Is een werknemersorganisatie na het einde van een door haar met een werkgeversvereniging gesloten CAO nog gerechtigd nakoming te vorderen van uit die CAO voortvloeiende verplichtingen?

Conclusie

AP

Rekest nr. 6995

Zitting 24 april 1987

Mr. Franx

Conclusie inzake:

FEDERACION DI TRAHADORNAN DI ARUBA (FTA)

tegen

ASSOCIATED GENERAL CONTRACTORS OF ARUBA (AGCA)

Edelhoogachtbaar college,

1. De feiten en het verloop van de procedure.

Bij inleidend verzoekschrift op verkorte termijn aan het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Aruba (hierna: de eerste rechter), heeft thans verzoekster in cassatie (FTA) (a) een verklaring voor recht gevorderd dat de tussen de wederpartij (AGCA) en FTA op 2 november 1981 gesloten collectieve arbeidsovereenkomst (verder aan te duiden als: de CAO) van kracht was tot en met 1 februari 1985, en voorts (b) veroordeling van AGCA om uitvoering te geven aan de bepalingen van de CAO, in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 8 lid 3, 10 lid 2, 20 lid 2 en 24 lid 1 daarvan en aldus de daar genoemde aanpassingen c.q. verhogingen uit te betalen, op straffe van een dwangsom. Bij vonnis van 27 maart 1985 heeft de eerste rechter de verklaring voor recht geweigerd en FTA in haar vordering tot vorenomschreven veroordeling (b) niet ontvankelijk verklaard. Het is uitsluitend die beslissing inzake de veroordeling die in cassatie nog een rol speelt. Daaromtrent overwoog de eerste rechter:

‘’15. Eiseres mist echter die bevoegdheid voor wat betreft haar vordering sub b.

16. Deze vordering betreft immers bepalingen, waarvan gezegd zou kunnen worden, dat deze ondanks de beëindiging van de C.A.O., een nawerking kan worden toegekend, tenzij een zodanige normatieve werking geen redelijke zin zou hebben of door partijen niet bedoeld zou zijn.

17. Deze nawerking betreft echter alleen die bepalingen, welke door die normatieve werking van kracht blijven binnen de individuele arbeidsovereenkomsten, die na de beëindiging van de C.A.O. de verhouding tussen de werkgever en de betreffende werknemers blijven beheersen.

18. Maar het recht om de diverse werknemers als vakbond te vertegenwoordigen op basis van de C.A.O. kan naar ons inzicht niet geacht worden mede te zijn overgegaan op de individuele arbeidsovereenkomsten, welke na de beëindiging van de C.A.O. tussen werkgever en werknemer blijven bestaan.

19. Het vorenstaande houdt in, dat eiseres in haar vordering sub b niet ontvankelijk verklaard zal moeten worden, maar dat de individuele werknemers op grond van de arbeidsovereenkomst een vordering tegen hun werkgever zouden kunnen instellen.’’

FTA ging in hoger beroep en voerde o.m. de volgende grieven aan:

‘’Grief III:

Ten onrechte heeft de Eerste Rechter op pagina 3 onder sub 15 overwogen, dat appellante, uitgaande van de op 1 november 1984 beëindigde C.A.O., de bevoegdheid mist om na dat tijdstip als zijnde gewezen partij bij die inmiddels beëindigde C.A.O. voor de belangen van de bij haar aangesloten werknemers op te komen voor wat betreft haar vordering sub b.

Grief IV:

Ten onrechte heeft de Eerste Rechter in rechtsoverweging 19 op pagina 4 van het vonnis a quo overwogen dat eiseres in haar vordering sub b niet ontvankelijk verklaard zal moeten worden en in aansluiting daarop in het dictum van het vonnis a quo appellante niet-ontvankelijk verklaart in haar vordering sub b.’’

In zijn vonnis van 17 september 1985 heeft het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen het beroepen vonnis bevestigd, na o.m. te hebben overwogen:

‘’6. Het Hof ziet aanleiding om de derde en vierde grief gezamenlijk te behandelen. Volgens appellante is zij in haar rechtsvordering ontvankelijk, omdat deze binnen haar statutaire doelstellingen valt en zij als belangenorganisatie opkomt tegen maatregelen die rechtstreeks de rechtspositie van haar leden betreffen, in casu het vorderen van naleving van normatieve c.a.o.-bepalingen met nawerking.

7. Het Hof verwerpt deze grieven. Weliswaar zijn belangenorganisaties in het algemeen ontvankelijk in rechtsvorderingen die rechtstreeks de direkte bescherming van de belangen van de groep beogen, maar deze omstandigheid doet zich niet voor in het onderhavige geval. Hier gaat het om de naleving van bepalingen van individuele arbeidsovereenkomsten, waarover elke individuele werknemer, al of niet vakbondslid, zelf beslist.’’

FTA heeft cassatieberoep ingesteld. Zij voert een cassatiemiddel aan, waarin zij de twee daarin geciteerde zinnen van r.o. 7 bestrijdt.

Het cassatiemiddel stelt uitsluitend de klacht van appèlgrief III en de door appèlgrief IV vermelde niet-ontvankelijkheid van FTA, voor zover berustend op de verwerping van grief III, aan de orde.

2. De vraag waarmee appèlgrief III het Hof van Justitie confronteerde was, of FTA als vakbond ook na het beëindigen van de CAO bevoegd bleef voor de belangen van haar leden op te komen voor wat betreft de vordering sub b, strekkende tot nakoming van enige bepalingen van de CAO. De eerste rechter had die vraag ontkennend beantwoord met een motivering, neergelegd in de r.o. 16–18 voren geciteerd. Die motivering komt er op neer dat de zgn. ‘’nawerking’’ van de geëindigde CAO beperkt blijft tot de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomsten en zich niet uitstrekt tot de uit de CAO voortvloeiende vertegenwoordigingsbevoegdheid.

Het Hof van Justitie is meer summier in zijn redengeving. De term ‘’nawerking’’ wordt niet gebruikt. Het Hof brengt tot uiting dat zich hier niet het geval voordoet van een vordering

‘’die rechtstreeks de direkte bescherming van de belangen van de groep’’ (beoogt).

Het gaat hier om individuele belangen, aldus het hof, dat — als ik het goed zie — groepsbelangen tegenover individuele belangen stelt en daarin het beslissende criterium voor de ontvankelijkheid van FTA ziet. De bevoegdheid om op te treden voor groepsbelangen eindigt, in de gedachtengang van het Hof, met het eindigen van de CAO.

Aannemelijk is dat de eerste rechter zich heeft laten inspireren door Hof van Justitie 5 juli 1977, NJ 1978, 134, en door het vonnis van het Hof van Justitie dd. 29 november 1983 in de zaak a quo HR 15 maart 1985, NJ 1986, 36 (WHH), waarin ambtshalve de vraag aan de orde was gesteld of de vakbond na beëindiging van de CAO waarbij hij partij was, bevoegd is op te komen in rechte voor de belangen van de bij hem aangesloten werknemers. Ook in die zaak ging het om nakoming van een indexeringsclausule in de CAO. Het Hof van Justitie overwoog (NJ 1986, p. 132):

‘’Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden. Weliswaar kan aan een aantal van de in de CAO opgenomen bepalingen na afloop van de geldingsduur van de CAO nawerking worden toegekend, doch deze nawerking betreft slechts die bepalingen, die door haar normatieve werking van kracht blijven in de individuele arbeidsovereenkomsten, welke bij het aflopen van de CAO de verhouding tussen de werkgever en de werknemer blijven beheersen. Naar het hof voorkomt kan het beginsel van vertegenwoordiging van de Bond, dat aan de CAO ten grondslag ligt, niet mede zijn overgegaan op de individuele arbeidsovereenkomsten tussen werkgever en werknemer. Dit betekent dat in feite slechts de individuele werknemer jegens zijn werkgever, i.c. de ALM, een vordering op grond van de arbeidsovereenkomst kan instellen, en dat de Bond, wiens rol als contractspartij rechtens is uitgespeeld, zulks niet kan doen. De Bond zal derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn vordering.’’

Daarmee oordeelde het hof anders dan de eerste rechter, die in r.o. 4 van zijn vonnis (NJ 1986, p. 130 rechts) als exclusief beslissend criterium had aangelegd of de desbetreffende CAO-bepaling al dan niet normatieve werking had, met als uitkomst dat ook de vakvereniging na het eindigen van de CAO nakoming van de werkgever kan vorderen. In cassatie speelde dit punt geen rol.

3. In deze Antillenzaak is niet de (Nederlandse) Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Stb. 1927, 415) maar de Antilliaanse Landsverordening collectieve arbeidsovereenkomst (P.B. 1958, 60) toepasselijk. Die Landsverordening heeft echter de inhoud van de Nederlandse wet letterlijk overgenomen (Hof van Justitie Ned. Antillen 5 juli 1977, NJ 1978, 134). Ik ga er van uit dat het Antilliaanse recht, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, niet verschilt van het Nederlandse.

4. Naar mijn mening is FTA ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en zijn de vonnissen van eerste rechter en Hof van Justitie te dezen onjuist.

Wat betreft het vonnis van de eerste rechter, het komt mij voor dat de vraag naar de ontvankelijkheid van FTA geen nawerkingsvraag is. Van de juistheid van r.o. 17, dat de nawerking (van bepalingen van een geëindigde CAO) beperkt blijft tot bepalingen die — kort gezegd — binnen de individuele arbeidsovereenkomsten blijven gelden, kan, wat mij betreft, wel worden uitgegaan, maar dat punt doet m.i. niet ter zake. De op r.o. 17 voortbouwende r.o. 18 volgt dan ook een verkeerd spoor. Natuurlijk is het ‘’vertegenwoordigings’’-recht van de vakbond niet overgegaan op de individuele arbeidsovereenkomsten; hoe zou men zich dat moeten voorstellen? Het recht van FTA om met een op de CAO steunende vordering tegen AGCA op te treden berust niet op de ‘’normatieve’’, of andersoortige, werking van de desbetreffende CAO-bepalingen, in het algemeen gezegd: niet op de inhoud van de CAO, maar op de positie van FTA als CAO-contractspartij van AGCA, d.w.z. — in termen van Nederlands recht — op art. 1374 lid 1 BW jo art. 1 Wet CAO. Het enkele feit dat FTA met AGCA een rechtsgeldige CAO heeft gesloten is een voldoende grondslag voor de ontvankelijkheid van FTA in haar tot nakoming van die CAO strekkende vordering tegen AGCA. Haar belang bij die vordering, voor zover voor haar ontvankelijkheid vereist, is met die positie van contractspartij gegeven. FTA mag van AGCA nakoming vorderen. Daarbij zij genoteerd, dat een collectieve arbeidsovereenkomst geen arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 1637a BW is. Een CAO is een arbeidsvoorwaardenovereenkomst, die niet recht geeft op betaling van loon maar op toepassing van o.a. bepaalde loonregelingen in de individuele arbeidsovereenkomsten. Dienovereenkomstig is de vordering van FTA in de onderhavige zaak opgezet. Die vordering beoogt toepassing van de loonindexering in de individuele arbeidsovereenkomsten. FTA vordert niet een haar zelf uit te betalen bedrag. Zij vordert nakoming van een onderdeel van een arbeidsvoorwaardenovereenkomst. Daarbij baseert zij zich op wat de ‘’obligatoire werking’’ van de CAO wordt genoemd: de CAO als bron van rechten en verplichtingen voor de contractspartijen zelf. Art. 8 Wet CAO verplicht een vereniging die een CAO heeft aangegaan, te bevorderen in de mate als de goede trouw medebrengt, dat haar leden hun CAO-verplichtingen nakomen; de vereniging staat voor haar leden slechts in voor zover zulks in de CAO is bepaald. FTA kan dus AGCA aanspreken tot nakoming van haar ‘’bevorderingsplicht’’ uit art. 8. Zie verder art. 15 Wet CAO over het recht op schadevergoeding. Vergl. de corresponderende bepalingen van art. 7.11.8 en 7.11.15 ontwerp-NBW, alsmede de toelichting daarop en de M.v.T. en het Verslag met de M.v.A. op art. 8 Wet CAO (zitting 1926–1927, nrs. 166.3, p. 5–6 en 166.4, p. 16–20). Ik laat nu daar dat de term ‘’arbeidsvoorwaardenovereenkomst’’ de CAO niet volstrekt zuiver typeert; zie de losbladige ‘’Arbeidsovereenkomst’’, Wet CAO, aant. 3 op art. 1. Voor de diverse onderlinge rechtsverhoudingen bij een CAO verwijs ik naar diezelfde losbladige, aant. 3 op art. 4, met het schema onder d; Bakels in ‘’Hedendaags arbeidsrecht’’ (Levenbach-bundel, 1966), p. 19–21 (met noot 16) en 23 (de vakvereniging kan de individuele werkgever aanspreken tot nakoming).

5. Aan een en ander doet niet af dat het hier gaat om een inmiddels geëindigde CAO. Het verstrijken van de tijd waarvoor een overeenkomst voor een bepaalde tijdsduur is gesloten, zal in het algemeen — behoudens ‘’nawerking’’ — beëindiging van de gebondenheid aan de inhoud van die overeenkomst meebrengen, maar doet niet af aan de ontvankelijkheid van een contractant wanneer deze met een beroep op ‘’nawerking’’ nakoming voor de toekomst vordert van zijn voormalige wederpartij. Het meest voor de hand liggende voorbeeld is het concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst, dat uit zijn aard bestemd is om juist na het beëindigen van de overeenkomst te gaan werken. Van een niet-ontvankelijkheid op grond van die beëindiging kan natuurlijk geen sprake zijn. Voorts kan de goede trouw meebrengen dat bepaalde contractuele rechten en verplichtingen ook na contractsbeëindiging blijven doorlopen. Het is duidelijk dat een (gewezen) contractspartij ook dan ontvankelijk blijft in een op een postcontractuele bevoegdheid steunende vordering.

6. In dit verband zij opgemerkt dat de FTA als vakbond een eigen, zelfstandig recht uit de CAO heeft. In zoverre lijkt mij de daarmee onverenigbare vertegenwoordigingsconstructie waarvan r.o. 18 van het vonnis in eerste aanleg uitgaat, onjuist. FTA heeft een eigen belang, als vakbond, bij totstandkoming en naleving van de CAO, waarbij mede algemene sociale verhoudingen in het geding zijn. Aldus: Mannoury, ‘’De collectieve arbeidsovereenkomst’’ (1961), p. 75, en de andere auteurs vermeld door Groenendijk, ‘’Bundeling van belangen bij de burgerlijke rechter’’ (diss. 1981), p. 131, die ook andere opvattingen (zoals die van de procesvertegenwoordiging) noemt.

Het is juist dat de leden van een bij een CAO aangesloten vereniging aan de inhoud daarvan gebonden zijn in hun eigen, individuele arbeidsovereenkomsten: art. 9 jo. art. 12 Wet CAO. In deze bepalingen is de zgn. normatieve werking van de CAO neergelegd, d.w.z. (losbladige ‘’Arbeidsovereenkomst’’, Wet CAO, aant. 1 op art. 12):

‘’de automatische dwingende doorwerking van het in de CAO bepaalde in de individuele arbeidsovereenkomst, gesloten tussen een werkgever en een werknemer die beiden aan de CAO gebonden en daarbij betrokken zijn.’’

Een en ander maakt echter de vereniging die de CAO heeft gesloten, nog niet tot louter vertegenwoordiger zonder eigen recht of belang (al aangenomen dat vertegenwoordiging zich kenmerkt door het handelen niet in het belang van de vertegenwoordiger maar in het belang van degene aan wie de handeling wordt toegerekend: de leer van Paul Scholten en Van der Grinten, waartegen — laatstelijk — Cahen in RM Themis 1987/3, p. 147 e.v.). Zie het voorafgaande, met verwijzingen naar art. 8 en 15, alsmede art. 9 lid 2, Wet CAO. De omstandigheid dat een ‘’individuele’’ werknemer beslist over het instellen van een vordering tot naleving van de ‘’individuele’’ arbeidsovereenkomst die tussen hem en zijn werkgever geldt, sluit niet uit dat bovendien de vakvereniging zelf uit de CAO kan optreden tegen de CAO-wederpartij. Vergl.: Kamphuisen, ‘’De collectieve en de individuele arbeidsovereenkomst’’ (1956), p. 35; Mannoury, a.w., p. 75; Groenendijk, a.w., p. 136–137, 140, 146.

7. Over de verhouding tussen art. 2:46 BW en art. 15 Wet CAO: losbladige ‘’Arbeidsovereenkomst’’, Wet CAO, aant. 2–4 op art. 15. Het woord ‘’namens’’ in art. 2:46 BW is niet onverenigbaar met het optreden van een vakvereniging krachtens eigen recht. De wetgever heeft met dat woord vooral tot uiting willen brengen dat een cumulatie van vorderingen (ingesteld door de vakvereniging èn door een individueel lid) tegen een werkgever er niet toe mag leiden dat laatstgenoemde tweemaal moet betalen:

‘’Hetgeen door haar (= de vereniging; F.) op deze wijze als schadevergoeding wordt verkregen ontvangt zij als vertegenwoordiger van de desbetreffende leden en moet dus aan die leden worden doorbetaald.’’

Aldus de M.v.A. II op art. 2.2.1.20; zie Van Zeben, ‘’Parlementaire Geschiedenis’’, Boek 2, p. 434 jo p. 436 (over art. 2.2.1.20a = art. 2:46) en idem, Invoeringswet Boek 2, p. 1218 e.v. Asser-Van der Grinten II, ‘’De rechtspersoon’’ (1986), p. 275–276, zet uiteen dat art. 2:46 niet duidelijk is over de betekenis van het optreden ‘’namens’’ de leden. Wetsontwerp 17725 voorziet in wijziging van de bepaling; het ‘’namens’’ vervalt, aansluiting wordt gezocht bij art. 6.5.3.7 over het derdenbeding.

8. Naar mijn mening is FTA in haar onderhavige vordering tot uitvoering van de CAO niet alleen op grond van specifiek CAO-recht, als boven uiteengezet, maar ook op grond van algemeen procesrecht ontvankelijk te achten. Ook te dien aanzien geldt dat ik geen verschil zie tussen Nederlands en Antilliaans recht.

Ik doel op de rechtspraak van de laatste jaren over de ontvankelijkheid van belangenorganisaties in collectieve acties. Dat FTA als representatieve werknemersorganisatie met haar vordering in overeenstemming met haar statutaire doelstelling de zich bij uitstek voor bundeling lenende en onder de bescherming van art. 1374 lid 1 jo 1638 BW vallende belangen van haar leden — naast haar eigen en het algemeen belang – beoogt te behartigen, lijkt me duidelijk. Ik moge volstaan met een verwijzing naar HR 27 juni 1986, RvdW 135, AA 1986 p. 638 (m.nt. J.H. Nieuwenhuis) en naar de conclusies OM voor dat arrest en voor HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 150, p. 528-529, en HR 2 januari 1987, RvdW 16, met gegevens.

Het Hof van Justitie heeft, als gezegd, in r.o. 7 de ontvankelijkheid van een belangenorganisatie in het algemeen vooropgesteld, maar daaraan toegevoegd dat het in de onderhavige zaak anders ligt omdat het hier gaat om individuele belangen en niet om belangen van ‘’de groep’’. Dit door het Hof gemaakte onderscheid geeft blijk van een m.i. onjuiste rechtsopvatting. Miskend wordt dat het gaat om een bundeling van individuele belangen die — zoals boven aangetekend — voor ontvankelijkheid van de belangenorganisatie toereikend kan zijn (mits aan de andere voorwaarden voor de ontvankelijkheid is voldaan), zodat het onderscheid tussen groepsbelangen en individuele belangen zijn betekenis verliest. Zie over de terminologie Groenendijk, a.w., p. 48–49, die te dezen spreekt van ‘’collectieve belangen’’, die hij onderscheidt van ‘’groepsbelangen’’ en ‘’algemene belangen’’, er op wijzende dat Verburgh in zijn ‘’Privaatrecht en kollektief belang’’ (1975), p. 9, een andere terminologie gebruikt.

9. Een en ander zo zijnde acht ik het middel in zijn beide onderdelen (a) en (b) gegrond. Het bestreden vonnis zal niet in stand kunnen blijven.

De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen dd. 17 september 1985 en tot verwijzing van de zaak naar dat Hof, met veroordeling van de niet verschenen gerekwestreerde AGCA in de gedingkosten.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,