Parket bij de Hoge Raad, 02-02-1996, ECLI:NL:PHR:1996:16, 15.996
Parket bij de Hoge Raad, 02-02-1996, ECLI:NL:PHR:1996:16, 15.996
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 februari 1996
- Datum publicatie
- 5 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1996:16
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZC2052
- Zaaknummer
- 15.996
Inhoudsindicatie
Ontslag op staande voet. Onverwijlde mededeling van de dringende reden. Stelplicht werkgever. Art. 27 en 28 Fw. Veroordeling in de proceskosten van in cassatie niet verschenen curator?
Conclusie
Nr. 15.996
Zitting 2 februari 1996
(bij vervroeging)
Mr. Mok
Conclusie inzake
[eiseres] B.V.
tegen
Mr. M. KUIPER q.q.
Edelhoogachtbaar college,
1. FEITEN
1.1. Met ingang van 1 april 1986 is [betrokkene 1] als benzinepompbediende in dienst getreden van eiser van cassatie, [eiseres] B.V. (hierna: [eiseres]).
Tussen hen bestond aanvankelijk een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd1. Met ingang van 1 januari 1987 zijn zij een overeenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan.
[betrokkene 1] loon bedroeg laatstelijk f 2.194,- bruto per maand.
1.2. Op 31 maart 1992 heeft [eiseres] aan [betrokkene 1] doen weten op de diensten van deze laatste geen prijs meer te stellen.
1.3. De kantonrechter te Harderwijk heeft bij beschikking van 7 oktober 1992 de arbeidsovereenkomst - voor zover deze nog mocht blijken te bestaan - ontbonden per 19 oktober 1992, onder toekenning aan [betrokkene 1] van een vergoeding ter hoogte van zes maanden loon.2
1.4. Klaarblijkelijk is [betrokkene 1], die in appel nog zelf procedeerde, inmiddels failliet verklaard, met benoeming van verweerster in cassatie tot curatrix3.
2. VERLOOP PROCEDURE
2.1. [betrokkene 1] heeft [eiseres] gedagvaard voor de kantonrechter te Harderwijk, zitting houdende te Lelystad en, voor zover nog van belang4, gevorderd:
1. een verklaring van recht, inhoudende dat het door [eiseres] aan [betrokkene 1] gegeven ontslag nietig is;
2. veroordeling van [eiseres] om aan [betrokkene 1] te betalen het deze toekomende loon ad f 2.194,- bruto per maand vanaf 1 april 1992, vermeerderd met de hem toekomende emolumenten, wettelijke verhoging, rente en kosten.
2.2. Bij tussenvonnis van 17 maart 1993 heeft de kantonrechter een verweer van [eiseres], inhoudend dat [betrokkene 1] zich na 31 maart 1992 niet bereid had gehouden zijn werk te verrichten, verworpen.
Hij heeft [eiseres] opgedragen te bewijzen dat zij [betrokkene 1] om de door [eiseres] opgegeven dringende reden, te weten het ondanks waarschuwing niet nakomen van gemaakte werkafspraken terzake van financieel beheer, op staande voet heeft ontslagen.
2.3. Nadat getuigen waren gehoord heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 29 september 1993 geoordeeld dat door de getuigenverklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (resp. directeur en administrateur van [eiseres]) bewezen was dat [betrokkene 1] om deze genoemde reden is ontslagen.
Dat het wat rommelig en informeel is gegaan en het woord "ontslag" er waarschijnlijk niet eens bij is gevallen, deed er niet aan af dat [eiseres] van de bedoeling de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen toch ondubbelzinnig heeft blijk gegeven.
Door de verklaringen van deze getuigen in samenhang met de verklaring van [betrokkene 4] (destijds vertegenwoordiger bij [eiseres]5), was volgens de kantonrechter ook de aangevoerde ontslagreden, het ondanks waarschuwing niet nakomen van gemaakte werkafspraken terzake financieel beheer, aangetoond.
2.4. Op grond hiervan heeft de kantonrechter beslist dat [eiseres] het haar opgedragen bewijs had geleverd.
Bij eindvonnis van 12 januari 1994 heeft hij de vorderingen van [betrokkene 1] afgewezen.
2.5. [betrokkene 1] is van het (tweede) tussenvonnis van 29 september 1993 en van het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Zwolle.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 december 1994 de bestreden vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [betrokkene 1] toegewezen.
Zij was van oordeel dat niet was voldaan aan een van de eisen die aan een rechtsgeldig ontslag op staande voet gesteld dienen te worden, nl. mededeling van de dringende ontslagreden aan de werknemer. Om deze reden achtte zij het ontslag nietig en veroordeelde zij [eiseres] om aan [betrokkene 1] achterstallig loon, als aangegeven in § 2.1., onder 2, te betalen.
2.6. Tegen dit vonnis heeft [eiseres] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op een middel dat uit drie onderdelen bestaat.
De curatrix is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
3. BESPREKING VAN HET CASSATIEMIDDEL
3.1.1. De rechtbank heeft in ro. 1 aangegeven dat [betrokkene 1] tegen de vonnissen één appelgrief heeft geformuleerd, luidende:
"Ten onrechte overweegt de kantonrechter in zijn vonnis d.d. 29 september 1993, dat [eiseres] het haar opgedragen bewijs heeft geleverd en wijst hij daarom bij eindvonnis d.d. 12 januari 1994 de vordering van [betrokkene 1] af."
Vervolgens heeft de rechtbank (in ro. 3) overwogen dat [betrokkene 1] blijkens de toelichting op de grief bestreed dat [eiseres] hem op 31 maart 1992 ontslag heeft aangezegd. Dit verweer impliceert, aldus de rechtbank, ook de stelling dat de ontslaggrond toen niet aan [betrokkene 1] is medegedeeld.
3.1.2. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het verweer van [betrokkene 1] de stelling impliceerde dat de ontslaggrond niet aan [betrokkene 1] is meegedeeld.
Het stelt - kort samengevat - dat de vraag of [eiseres] de ontslagreden bij het ontslag aan [betrokkene 1] heeft medegedeeld geen deel uitmaakte van het debat tussen partijen. Bovendien heeft [betrokkene 1] niet als grief tegen de vonnissen van de kantonrechter aangevoerd dat in eerste aanleg de vraag ononderzocht was gebleven of de ontslagreden bij het ontslag was medegedeeld. Onder die omstandigheden mocht de rechtbank dit punt niet ambtshalve onderzoeken.
Door dit toch te doen zou de rechtbank de feitelijke gronden van het hoger beroep hebben aangevuld, art. 48 Rv. hebben geschonden en haar taak als appelrechter hebben miskend.
3.1.3. De klachten van het onderdeel zou ik aldus willen rubriceren:
a. de rechtbank heeft (in strijd met art. 48 - of art. 176 - Rv.) ambtshalve feiten aangevuld;
b. de rechtbank is (in strijd met de ter zake bestaande vaste rechtspraak6) buiten de grieven
getreden;
c. de rechtbank heeft zich gebaseerd op een element (al dan niet mededeling van de dringende reden) dat geen deel uitmaakte van het debat tussen partijen.
3. 1.4. 1. Ad a. In de conclusie na enquête7 heeft [betrokkene 1] gesteld:
- punt 5: "Van een ontslag op staande voet, mededeling van de dringende reden e.d. was helemaal geen sprake. ( ... ) Het gaat er om of het voor [betrokkene 1] duidelijk was, dat hij ontslag op staande voet kreeg en dat is niet het geval."
- punt 6: "het ontslag is ook niet op juridisch correcte wijze aangezegd8 en er was zelfs op 31 maart 1992 niet eens een dringende reden in de zin der wet aanwezig."
Op de stelling van [betrokkene 1] dat de ontslagreden hem niet onverwijld is medegedeeld, zoals dat is vereist bij ontslag op staande voet, is de kantonrechter niet ingegaan. Uit het vonnis van de kantonrechter d.d. 29 september 1993 blijkt ook niet of de ontslagreden aan [betrokkene 1] is medegedeeld.
In de conclusie na enquête van [eiseres] is hierover niets te lezen, evenmin als in de nadien genomen akte ter zitting van 27 oktober 1993.
3.1.4.2. In het licht van deze stukken kan ik in de uitleg die de rechtbank aan de appelgrief van [betrokkene 1] heeft gegeven, niet lezen dat deze berust, of slechts kan berusten, op (ambtshalve verrichte) aanvulling van feiten.
De rechtbank is er in het geding van uitgegaan dat de dringende reden niet (onverwijld) aan [betrokkene 1] was medegedeeld omdat [eiseres] het omgekeerde niet had gesteld, terwijl dit evenmin bleek uit de verklaringen van de door [eiseres] voorgebrachte getuigen. Het middel bestrijdt - terecht- niet dat de rechtbank de stelplicht in dezen kennelijk op [eiseres] heeft gelegd.
Klacht a is dan ook niet gegrond.
3.1.5. Ad b. Zoals hiervóór uiteengezet heeft de rechtbank in de grief van [betrokkene 1] gelezen, en ook mogen lezen, dat deze impliceerde dat de dringende reden voor het ontslag [betrokkene 1] niet (onverwijld) was medegedeeld.
Daarop stuit klacht b af.
3.1.6.1. Ad c. Zoals bleek is uit de stellingen van [betrokkene 1] in eerste aanleg wel te lezen dat hij meende dat hem geen dringende reden was medegedeeld. Debat hierover heeft tussen partijen inderdaad niet plaatsgevonden. In appel is het niet eerder dan in het vonnis van de rechtbank aan de orde geweest. Op zichzelf kan men zeggen dat [betrokkene 1] heeft gesteld dat hem geen dringende reden was medegedeeld en dat [eiseres], door daarop niet te reageren, dit stilzwijgend heeft erkend. De discussie, zoals die uit de gedingstukken naar voren komt, had echter een andere inzet, nl. of [eiseres] [betrokkene 1] wel (op staande voet) had ontslagen.
Mede in het licht van de schriftelijke toelichting op het middel, waarin gezegd wordt dat de rechtbank met het argument van de (niet-)mededeling van de ontslagreden "out of the blue" is gekomen9, begrijp ik dat het onderdeel met klacht c tot uitdrukking wil brengen dat [eiseres] zich hierdoor overvallen heeft gevoeld en daartoe bestaat ook wel aanleiding.
3.1.6.2. Gezien het feit dat in eerste aanleg alleen [betrokkene 1] hierover iets heeft gesteld en dat de kwestie in appel niet meer ter sprake is geweest, meen ik dat de rechtbank - alvorens haar uitspraak op de niet-mededeling van de dringende reden te baseren - nader onderzoek had moeten verrichten en tenminste partijen in de gelegenheid had moeten stellen zich hierover uit te laten.
Daartoe bestond te meer aanleiding omdat de lezingen van partijen over wat zich had afgespeeld bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en de gronden die tot die beëindiging hebben geleid, ver uiteenliepen. Zoals de raadsman van [eiseres] in cassatie het samenvat: "[betrokkene 1] stelt een hem voorgesteld ontslag met wederzijds goedvinden te hebben geweigerd en [eiseres] stelt [betrokkene 1] op staande voet te hebben ontslagen. "10
3.1.6.3. Het komt mij voor dat de rechtbank in de gegeven omstandigheden, door nader onderzoek achterwege te laten van het door [betrokkene 1] gestelde feit dat de ontslagreden hem niet zou zijn medegedeeld, doch daar zonder meer van uit te gaan, in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld. Op grond daarvan meen ik dat de klacht van onderdeel 1, die ik met de letter c heb aangeduid, in de uitleg die ik daaraan heb gegeven, terecht is voorgesteld.
3.2.1. Onderdeel 2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het achterwege blijven van een uitdrukkelijke mededeling van de ontslagreden bij - of onverwijld na - het ontslag, niet, en zeker niet zonder meer en onder alle omstandigheden, impliceert resp. behoeft te impliceren, dat het ontslag voldoet aan de eisen, die aan een rechtsgeldig gegeven ontslag gesteld dienen te worden, zodat dit nietig is.
Met name is het mogelijk, aldus het onderdeel, dat voor de werknemer die op staande voet wordt ontslagen, ook zonder dat de ontslagreden met zoveel woorden wordt medegedeeld, aanstonds duidelijk is welke door de werkgever als dringend aangemerkte reden door deze aan de beëindiging van de dienstbetrekking ten grondslag wordt gelegd. De rechtbank heeft ten onrechte ieder onderzoek hiernaar achterwege gelaten en in ieder geval hieromtrent niets overwogen, zodat haar vonnis niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2.2. In zijn algemeenheid is het uitgangspunt van het onderdeel niet in overeenstemming met de rechtspraak ter zake:
"Het vereiste dat de dringende reden onverwijld wordt medegedeeld strekt ertoe te waarborgen dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling erover kunnen beraden of hij de opgegeven reden als juist erkent en als dringend aanvaardt. De betreffende mededeling behoeft weliswaar niet steeds met zoveel woorden te worden gedaan en kan ook in een of meer gedragingen besloten liggen, doch ook dan blijft vereist dat daaruit voor de wederpartij aanstonds duidelijk is welke, door de ander als dringend aangemerkte, reden door deze aan de beëindiging van de dienstbetrekking ten grondslag wordt gelegd, althans dat daaromtrent bij de wederpartij, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen enkele twijfel kan bestaan." 11
Wel is het mogelijk dat zich hier een geval voordeed waarin de mededeling niet met zoveel woorden behoefde te worden gedaan, of waarin er in redelijkheid bij [betrokkene 1] geen enkele twijfel kon bestaan over de reden waarom hij werd ontslagen. Daarbij hadden de gebeurtenissen die zich kort te voren (i.v.m. het financieel beheer door [betrokkene 1], zie § 2.2.) hadden voorgedaan, een rol kunnen spelen.
Ook om had deze redenen had de rechtbank niet van nader onderzoek mogen afzien.
3.3.1. Onderdeel 3 bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte en zonder enige motivering is voorbijgegaan aan een door [eiseres] in eerste instantie gevoerd verweer, nl. dat de vordering van [betrokkene 1] tot doorbetaling van loon dient te worden afgewezen, omdat [betrokkene 1] zich na 31 maart 1992 niet beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van arbeid en zich niet bereid heeft verklaard de werkzaamheden voort te zetten12.
De kantonrechter heeft dit verweer in zijn eerste tussenarrest verworpen:
"Daargelaten of [betrokkene 1] op 31 maart 1992 is ontslagen ( ... ), in elk geval staat tussen partijen vast dat hem onmiskenbaar te kennen is gegeven dat op zijn diensten geen prijs meer werd gesteld. Dan kan van hem niet verwacht worden dat hij uitdrukkelijk kennis geeft van zijn bereidheid de bedongen arbeid te verrichten. Onder deze omstandigheden is er geen reden die bereidheid in twijfel te trekken."
3.3.2. De appelrechter moet in eerste aanleg behandelde en verworpen, in appel niet prijsgegeven stellingen en verweren van geïntimeerde onderzoeken, voor zover zij een geschilpunt betreffen dat door gegrondbevinding van een grief van appellant (weer) relevant wordt voor het uiteindelijke dictum13.
Weliswaar is tegen het eerste tussenarrest geen appel ingesteld, maar niet is in te zien waarom dat voor de onderhavige regel, die de strekking heeft incidenteel appel overbodig te doen zijn, verschil zou maken14.
3.3.3. In de gedingstukken is geen aanwijzing te vinden waaruit zou volgen dat [eiseres] het onderhavige verweer zou hebben prijsgegeven. Derhalve had de rechtbank, alvorens de vorderingen van [betrokkene 1] toe te wijzen, ook naar de gegrondheid hiervan een onderzoek moeten instellen.
Dat betekent dat het onderdeel slaagt.
4. CONCLUSIE
Wegens gegrondbevinding van enkele in de onderdelen 1 en 2 voorkomende klachten en van onderdeel 3 luidt de conclusie tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,