Parket bij de Hoge Raad, 21-11-1997, ECLI:NL:PHR:1997:34, 8947
Parket bij de Hoge Raad, 21-11-1997, ECLI:NL:PHR:1997:34, 8947
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 november 1997
- Datum publicatie
- 5 september 2022
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1997:34
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZC2611
- Zaaknummer
- 8947
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid in cassatie; fax houdende cassatieverzoekschrift ter griffie binnengekomen? Schadestaatprocedure.
Conclusie
Rekestnummer 8947
Parket, 21 november 1997
(bij vervroeging)
Mr. Bakels
Conclusie inzake
[eiser]
t e g e n
De openbare rechtspersoon De Nederlandse Antillen (niet verschenen).
Edelhoogachtbaar college,
1. Bespreking van het cassatiemiddel
1.1 De onderhavige zaak betreft een vordering tot schadevergoeding wegens ten onrechte ondergane detentie gedurende 45 dagen.
1.2 Betrokkene, [eiser] heeft op grond daarvan de volgende bedragen aan schadevergoeding gevorderd van het Land De Nederlandse Antillen (hierna: het Land):
- f 175.000,- ter zake van gederfde winst op de verkoop van een 35-tal erfpachtsrechten, welke verkoop wegens zijn detentie niet is doorgegaan;
- f 4.000,- aan advocatenkosten in de strafzaak;
- f 60.000,- aan immateriële schade;
- f 22.500,- (45 maal ƒ 500,-) wegens gederfd inkomen.
1.3 Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het hof) heeft bij vonnis van 29 oktober 1996, met vernietiging van het in eerste instantie gewezen vonnis, geoordeeld dat het Land in beginsel schadeplichtig is jegens [eiser] omdat het strafdossier op grond waarvan [eiser] gedetineerd is geweest, niet compleet is overgelegd en kennelijk ook niet overgelegd kan worden. Daarom dient het ervoor te worden gehouden dat [eiser] ten onrechte gedetineerd is geweest.
Het hof heeft de eerste drie posten echter gemotiveerd afgewezen en de vierde, alle omstandigheden in aanmerking genomen, vastgesteld op ƒ 100,- per dag met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
1.4 Tegen dit vonnis heeft [eiser] beroep in cassatie aangetekend. Het Land heeft geen verweer gevoerd. Het cassatieverzoekschrift is gedateerd 29 januari 1997, maar is blijkens een daarop geplaatst stempel ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 30 januari 1997, zodat het één dag te laat1is ingediend. [eiser] is derhalve niet-ontvankelijk in zijn beroep.
1.5 Als schrale troost kan ik [eiser] bieden dat het cassatieberoep niet zou slagen als hij daarin wél ontvankelijk was.
Tegen het hierboven weergegeven oordeel van het hof komt G. in cassatie op met één klacht. Hij betoogt dat het hof ambtshalve had dienen te beslissen dat het Land gehouden is de door hem geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Naar ik begrijp heeft deze klacht zowel betrekking op de eerste drie posten als op de vierde, voorzover niet toegewezen.
1.6 Art. 492 Ant. Rv bepaalt dat de rechter die een partij verwijst tot vergoeding van kosten, schaden en interesten, het beloop daarvan in het vonnis moet bepalen. (Slechts) als hem dit niet mogelijk is, moet hij partijen naar de schadestaatprocedure verwijzen. Hetzelfde geldt naar oud en huidig Nederlands recht.
1.7 In het onderhavige geval oordeelde het hof dat de eerste drie schadeposten niet voor toewijzing vatbaar waren daar zij onvoldoende zijn toegelicht, onderscheidenlijk een voldoende gemotiveerd bewijsaanbod ontbreekt. Wat de vierde — op zichzelf toewijsbare schadepost betreft achtte het hof het mogelijk de schade direct te begroten. Dat stond hem vrij. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij de schade direct begroot of partijen verwijst naar de schadestaatprocedure. 2
Tegen de wijze van begroten is de klacht niet gericht.
1.8 Ter ondersteuning van zijn betoog heeft G. een beroep gedaan op een arrest van de Hoge Raad.3 Dat arrest betrof echter juist het omgekeerde van hetgeen in de onderhavige procedure aan de orde is. In die zaak — van 1984 — had het hof de vordering tot schadevergoeding afgewezen omdat het schadebedrag niet voldoende gespecificeerd was. De Hoge Raad achtte deze beslissing onjuist en oordeelde dat de rechter partijen, zo nodig ambtshalve, naar de schadestaatprocedure moet verwijzen als hij zich niet in staat acht het beloop van de schade te bepalen. Wat de vierde schadepost aangaat, achtte het hof zich daartoe in de onderhavige procedure nu juist wel in staat. Wat de eerste drie posten aangaat geldt, dat voormelde verplichting niet bestaat voorzover de rechter gemotiveerd van oordeel is dat de desbetreffende posten al direct moeten worden afgewezen.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn verzoek.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Rekestnummer 8947
Parket, 9 januari 1998
Mr. Bakels
Aanvullende conclusie inzake
[eiser]
t e g e n
De openbare rechtspersoon De Nederlandse Antillen (niet verschenen).
Edelhoogachtbaar college,
1.1 In de onderhavige zaak heb ik op 21 november 1997 een conclusie genomen, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker wegens overschrijding van de cassatietermijn met één dag. Voor de goede orde hecht ik die conclusie aan.
1.2 Op 8 december 1997 is echter een brief ontvangen van de advocaat van [eiser], mr. Deen, waarin kort weergegeven wordt gesteld dat het cassatierekest ‘’in overleg met de griffie van de Hoge Raad’’ op 29 januari 1997 per fax om 17.26 uur is verzonden. Als productie is een kopie van een ‘’confirmation report’’ bijgesloten, waaruit blijkt dat de fax is verzonden naar het nummer [001] en de ‘’status OK’’ heeft meegekregen.
1.3 De in deze brief genoemde datum is de laatste waarop het cassatieberoep nog kon worden ingediend. Op deze brief is ter griffie de aantekening geplaatst: ‘’Fax is nooit aangekomen op de civiele administratie’’.
1.4 Als uitgangspunt ter beoordeling van deze nader aangevoerde feiten en omstandigheden dient m.i. te gelden een regel die wel oud is maar daarom nog niet slecht, namelijk dat een advocaat op zijn woord wordt geloofd. Als mr. Deen aanvoert dat hij het cassatierekest op 29 januari 1997 heeft verzonden, daarbij een productie overleggend die zijn stelling ondersteunt, neem ik dat voor waar aan. Maar daarmee zijn wij er nog niet omdat het op de onderhavige rechtsvraag toepasselijke art. 3:37 lid 3 BW niet de verzendtheorie huldigt, doch de ontvangsttheorie.
1.5 Dienaangaande is mij uit ambtshalve ingewonnen inlichtingen het volgende gebleken. Het in het ‘’confirmation report’’ genoemde faxnummer is inderdaad het nummer van de op de civiele griffie van de Hoge Raad geplaatste faxmachine. De mededeling op het ‘’confirmation report’’, luidende: ‘’status OK’’, betekent dat de verzendende machine contact heeft gekregen met de machine waarvoor het bericht bestemd was. Dit betekent dus dat het faxbericht — houdende het cassatierekest — op 29 januari 1997 in electronische vorm ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen en vervolgens, door welke oorzaak dan ook, in het ongerede moet zijn geraakt.
1.6 Nog steeds volgens de aan mij verstrekte inlichtingen bezat de op de civiele griffie geplaatste faxmachine op 29 januari 1997 een functie die de (tijd van) binnenkomst van faxberichten registreert; deze functie was toen echter nog niet geactiveerd (maar inmiddels wel).
1.7 In een recent arrest4 heeft de Hoge Raad beslist dat een verzoekschrift dat op de laatste dag van de cassatietermijn per fax is verzonden, als tijdig ingediend geldt, mits dit verzoekschrift — blijkens de registratie, aanwezig in het ter griffie opgestelde apparaat — is begonnen binnen te lopen vóór 24.00 uur op die laatste dag.
1.8 In het midden kan blijven of van ‘’ontvangst’’ van een faxbericht in de zin van art. 3:37 lid 3 BW reeds sprake is zodra dat bericht in de machine is aangekomen waarvoor het is bestemd, of dat men daarnaast tevens moet eisen dat het bericht daadwerkelijk is afgedrukt en/of in handen van een griffiemedewerker is gekomen.
De meest juiste opvatting acht ik overigens dat het bericht moet zijn aangekomen én afgedrukt, omdat de desbetreffende 'mededeling' vóór het afdrukken nog geen voor het menselijk oog leesbare vorm heeft aangenomen. Niet noodzakelijk acht ik daarnaast dat het afgedrukte bericht in handen van een griffiermedewerker is gekomen; die eis hoort m.i. thuis in de vernemingstheorie.
1.9 Hoe dat zij: als men de eerste mogelijkheid aanvaardt, staat de tijdige ontvangst van het onderhavige rekest zonder meer vast; weliswaar niet blijkens registratie in het ter griffie opgestelde apparaat, maar langs andere weg (door het ‘’confirmation report’’ van het verzendende apparaat). Houdt men mét mij de tweede opvatting voor juist, dan is het bericht weliswaar niet (in leesbare vorm) ontvangen, maar kan de oorzaak daarvan geen andere zijn dan een ter griffie gemaakte machinale of menselijke fout. In die visie is de ontvangst dan gefrustreerd door
‘’de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt’’
in de zin van art. 3:37 lid 3 (slot) BW, waarbij voor ‘’hij’’ is te lezen: de Hoge Raad. Daarvan dient de Hoge Raad dan het risico te dragen (dat in een geval als het onderhavige overigens voor rekening komt van degeen tegen wie het cassatieberoep is gericht).
1.10 Deze overwegingen brengen mij ertoe terug te komen op mijn eerder genomen conclusie en [eiser] alsnog ontvankelijk te achten in het namens hem ingestelde cassatieberoep.
1.11 Ik vrees echter dat het belang dat hij daarbij heeft slechts betrekkelijk is. In mijn aanvankelijk genomen conclusie heb ik onder 1.5–1.8 al uiteengezet waarom het beroep niet zou slagen, als [eiser] daarin ontvankelijk was. Deze uiteenzetting is aan de korte kant omdat zij (toen nog) ten overvloede werd gegeven, maar ik heb er niets wezenlijks aan toe te voegen, zodat ik daarnaar verwijs.
2. Nadere conclusie
De nadere conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,