Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-02-1999, ECLI:NL:PHR:1999:1, 16839

Parket bij de Hoge Raad, 19-02-1999, ECLI:NL:PHR:1999:1, 16839

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 februari 1999
Datum publicatie
8 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:1999:1
Zaaknummer
16839

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Rotnummer: 16.839

Mr Bakels

Zitting 19 februari 1999

Conclusie inzake:

De besloten vennootschap SPEKTRUM FINANCIERINGEN B.V.

tegen

[verweerder]

(niet verschenen)

Edelhoogachtbaar college,

1. Feiten en procesverloop

1. Het gaat in deze zaak om de vraag of een succesvol beroep van de verschenen gedaagden op verjaring, ook heeft te gelden ten behoeve van een niet verschenen gedaagde.

1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

( a) Op 7 juli 1982 heeft de rechtsvoorgangster van eiseres tot cassatie (Spektrum) met betrekking tot een auto een huurkoopovereenkomst gesloten met [verweerder] (verweerder in cassatie), [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Het in totaal verschuldigde bedrag (bestaande uit een geldlening van f 28.000,-, vermeerderd met f 11.679, 80 financieringskosten) beliep f 39.679, 80. Dit bedrag diende te worden voldaan in 60 maandelijkse termijnen van elk f 661,33.(1)

( b) [verweerder], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben aanvankelijk termijnbetalingen gedaan tot een bedrag van f 8.938,65. Met de verdere nakoming van de overeenkomst zijn zij echter in gebreke gebleven.

( c) De advocaat van (de rechtsvoorgangster van) Spektrum heeft [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij brief van 14 april 1986 in gebreke gesteld en hen gesommeerd de openstaande hoofdsom en de inmiddels verschuldigde vertragingsrente te voldoen.(2) Deze sommatie is zonder resultaat gebleven.

( d) Spektrum heeft [betrokkene 1] bij brief van 12 januari 1993 nogmaals gesommeerd over te gaan tot betaling van de openstaande hoofdsom en de op dat moment verschuldigde vertragingsrente, wederom zonder resultaat.(3)

1.3 Tegen deze achtergrond heeft Spektrum op 31 augustus 1994 [verweerder], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam(4) en gevorderd hen, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van f49.007,59 (openstaande hoofdsom, verschuldigde vertragingsrente en kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte), te vermeerderen met de wettelijke rente.(5)

1.4 [verweerder] heeft op deze vordering niet mondeling of schriftelijk geantwoord. Hij heeft ook niet tijdig om uitstel verzocht. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben bij gemachtigde wél gemotiveerd verweer gevoerd en o.m. een beroep gedaan op bevrijdende verjaring. Zakelijk weergegeven hebben zij daartoe aangevoerd dat het hier gaat om betaling van een geldsom in termijnen van telkens een maand, waarvan de laatste termijn diende te worden voldaan op 6 augustus 1987. Aangezien (de rechtsvoorganger van) Spektrum tussentijds geen geldige stuitingshandelingen heeft verricht, is haar vordering inmiddels verjaard ingevolge het bepaalde in art. 2012 BW (oud) in samenhang met artikel 3:308 BW en artikel 73 0w.

1.5 Na op 23 juni 1995 en op 27 oktober 1995 een tussenvonnis te hebben gewezen, heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis van 21 juni 1996 de vordering van Spektrum tegen [verweerder], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgewezen.

Samengevat weergegeven heeft de kantonrechter daartoe overwogen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich terecht op verjaring van de vordering van Spektrum hebben beroepen en dat ingevolge de strekking van art. 107 Rv dit verweer mede strekt ten behoeve van de niet verschenen [verweerder].

1.6 Uitsluitend voorzover haar vordering tegen [verweerder] werd afgewezen, heeft Spektrum tegen de drie vonnissen van de kantonrechter hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. In appèl heeft zij één grief aangevoerd, waarin zij heeft betoogd dat de kantonrechter ten onrechte het beroep van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op verjaring — ambtshalve — mede ten gunste van [verweerder] heeft doen gelden. Dusdoende heeft hij een onjuiste uitleg gegeven aan art. 107 Rv. [verweerder] is ook in hoger beroep niet verschenen.

1.7 Bij vonnis van 25 juni 1997 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk geacht voorzover tegen de beide tussenvonnissen gericht, de grief verworpen en het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

“7. Ten aanzien van de grief tegen het vonnis van 21juni1995 geldt het volgende. Hoewel het op zichzelf denkbaar is dat een vordering tegen één of meerdere gedaagden jegens één of meer van hen wel, maar de andere(n) niet wordt toegewezen, zal de rechter bij de beoordeling van de vordering tegen de niet verschenen gedaagde(n) meewegen hetgeen door de wel verschenen gedaagde(n) is aangevoerd.

De strekking van artikel 107 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, beogende tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van één en dezelfde rechtsbetrekking te voorkomen, brengt dit mee.

Nu het in dit geding gaat om een overeenkomst van huurkoop, aangegaan door Spektrum enerzijds en [verweerder], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] anderzijds, heeft Spektrum ingevolge het geslaagde beroep op verjaring van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen rechtsvordering meer uit hoofde van deze overeenkomst, ook niet jegens [verweerder].

Dit is geen gevolg van het ambtshalve toepassen van het middel van verjaring, hetgeen op grond van artikel 3:322 van het Burgerlijk Wetboek niet is toegestaan, maar van de omstandigheid dat het verweer van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ook de rechtsbetrekking tussen Spektrum en [verweerder] treft”.

1.8 Spektrum heeft tegen dit vonnis tijdig beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] is in cassatie niet verschenen, zodat tegen hem verstek is verleend. Spektrum heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten.

2. Bespreking van het middel

2.1 Het middel, dat uiteenvalt in vijf onderdelen, is gericht tegen rov. 7 van het bestreden vonnis. De onderdelen 1 en 4 bestrijden deze overweging met een rechtsklacht. De overige onderdelen bevatten motiveringsklachten.

2.2 In deze procedure moeten op elkaar worden afgestemd de procesrechtelijke regeling van de situatie die ontstaat als er meer gedaagden zijn en één of meer van hen niet in rechte zijn verschenen, en de materiële regeling van de hoofdelijkheid.

De onderdelen gaan althans ervan uit dat [verweerder], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] jegens Spektrum hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de huurkoopovereenkomst. De rechtbank heeft hieromtrent niets overwogen of vastgesteld. Niettemin mag dit m.i. in cassatie (mede) tot uitgangspunt worden genomen: Spektrum heeft dit met zoveel woorden aan haar vordering ten grondslag gelegd en is daarin niet tegengesproken.

Hoewel de huurkoopovereenkomst reeds werd aangegaan in 1982, is op deze hoofdelijke aansprakelijkheid van [verweerder], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afdeling 6.1.2 BW van toepassing, nu deze afdeling onmiddellijke werking heeft.

De zaak wordt in cassatie gepresenteerd langs de invalshoek van het processuele art. 107 Rv. Het werkt echter verhelderend eerst de materieelrechtelijke regeling te schetsen en de processuele bepaling vervolgens mede in het licht daarvan uit te leggen.

2.3 Materieelrechtelijk geldt dat de verbintenissen van hoofdelijk verbonden schuldenaren in beginsel niet afhankelijk van elkaar zijn in die zin dat de lotgevallen van het vorderingsrecht tegen de één, de vorderingsrechten tegen de anderen niet beïnvloeden, tenzij uit Wet of overeenkomst iets anders voortvloeit.(6)

Dit uitgangspunt brengt mee dat een succesvol beroep op verjaring, dat door een hoofdelijk schuldenaar wordt gedaan, in beginsel niet bevrijdend werkt ten behoeve van de overige schuldenaren. Dat dit inderdaad strookt met de bedoeling van de wetgever, valt mede af te leiden uit art. 6:9 BW dat, door in een tweetal specifieke gevallen de uitzondering (onderlinge beïnvloeding) te regelen, de andersluidende hoofdregel bevestigt.

2.4 Waar deze materiële onafhankelijkheid al tot uitgangspunt dient voor het geval van hoofdelijkheid, geldt zij eens temeer voor het geval de verhouding tussen partijen als een geval van eenvoudige pluraliteit moet worden gezien.

2.5 In dit licht is de door (de kantonrechter en) de rechtbank aan art. 107 Rv gegeven uitleg onaannemelijk, nu zij erop neerkomt dat de zojuist weergegeven materieelrechtelijke regels zouden worden doorkruist door een processuele regel. Het procesrecht heeft echter, juist omgekeerd, tot functie partijen in staat te stellen tot verwezenlijking van hun materiële rechten en rechtsposities ten opzichte van elkaar. Voormelde uitleg is naar mijn mening dan ook onjuist.

2.6 Art. 107 Rv regelt voor de kantongerechtsprocedure, wat art. 79 Rv doet voor een geschil dat in eerste aanleg door de rechtbank wordt beslist.

Als meer partijen worden gedagvaard en sommigen van hen niet in rechte verschijnen, bepaalt art. 79 Rv dat verstek moet worden verleend tegen de niet verschenen gedaagden, met aanhouding van de zaak tegen degenen die wel zijn verschenen, ieder der verschenen partijen kan vervolgens het verstek doen betekenen aan degenen die niet zijn verschenen, met oproeping dat alsnog te doen. Vervolgens kan worden voortgeprocedeerd. Het alsdan gewezen vonnis geldt ook ten aanzien van de niet verschenen partijen als op tegenspraak gewezen. De rechter dient daarbij ten aanzien van de niet verschenen gedaagden mede te letten op hetgeen is aangevoerd door degenen die wél in rechte zijn opgekomen.(7)

2.7 De strekking van deze regeling is, te voorkomen dat tegenstrijdige beslissingen worden gegeven.(8) Zou art. 79 Rv niet zijn geschreven, dan werd de vordering na verstekverlening tegen de niet verschenen partijen toegewezen, tenzij zij de rechter onrechtmatig of ongegrond zou voorkomen. Dat zou ongelukkig zijn als (a) de wél verschenen gedaagden een verweer voeren dat geheel of gedeeltelijk aan toewijzing van de vordering in de weg staat, (b) dit verweer wordt aanvaard en (c) het verweer uit zijn aard ook ten gunste van de niet verschenen gedaagden strekt.

Uit de onder 2.2-2.4 gemaakte materieelrechtelijke opmerkingen volgt, dat dit laatste slechts bij uitzondering zo is. Dit kan het geval zijn vanwege de aard van het desbetreffende verweer, maar kan ook voortvloeien uit de rechtsbetrekking tussen gedaagden.

Een voorbeeld van het eerste uitzonderingsgeval (het verweer strekt naar zijn aard mede ten gunste van de niet verschenen gedaagden) is de stelling dat een verkochte zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, zodat de koop wordt ontbonden. Aanvaardt de rechter dit verweer, dan valt niet in te zien dat hij tot een ander oordeel had kunnen komen ten aanzien van de vordering, voorzover gericht tegen de niet verschenen gedaagden. Weliswaar zouden dezen – nog steeds: als art. 79 Rv niet was geschreven - in verzet kunnen gaan tegen het toewijzende verstekvonnis, maar ten eerste wordt een efficiënt verloop van de procedure daardoor niet gediend en ten tweede zou deze gescheiden behandeling licht tot onredelijke resultaten kunnen leiden, met name als de veroordeelde partij zou verzuimen tijdig tegen dit vonnis in verzet te gaan (art. 81 Rv).

Het tweede uitzonderingsgeval (de rechtsbetrekking tussen gedaagden noopt tot eenzelfde beslissing) doet zich voor als sprake is van een processueel ondeelbare rechtsbetrekking. De omstandigheid dat het in zulke (nogal uitzonderlijke) gevallen rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten opzichte van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt, brengt mee dat een door één gedaagde met succes gevoerd verweer mede ten goede komt aan de andere gedaagden.(9)

2.8 Zoals gezegd werkt een door de verschenen gedaagden gevoerd verweer in de regel echter juist niet ten gunste van de niet-verschenen partijen. Dat is onder meer zo ten aanzien van een beroep op verjaring.

Naar vaste rechtspraak, inmiddels vastgelegd in art. 3:322 BW, staat het de rechter niet vrij de verjaring ambtshalve toe te passen. Deze regel is mede wenselijk omdat, als partijen daarover niet hebben gedebatteerd, de rechter niet kan weten of een op het oog voltooide verjaring, mogelijk is verlengd of gestuit.

Heeft een schuldeiser meer dan één (al dan niet hoofdelijk verbonden) schuldenaren, dan is het goed mogelijk dat de lopende verjaring in verhouding tot één van die schuldenaren is gestuit, maar ten opzichte van de anderen niet. Te denken valt in dit verband aan een ten opzichte van sommigen geslaagde, maar ten opzichte van anderen mislukte stuitingshandeling (stuitingsexploit wel/niet rechtsgeldig betekend). Te denken valt ook aan het geval dat één (hoofdelijk verbonden) schuldenaar een verklaring voor recht vordert dat de verbintenis, om welke reden ook, nietig is, in het kader van welke procedure de schuldeiser tegenover die schuldenaar de verjaring stuit, door in reconventie nakoming te verlangen. Verjaring van de rechtsvordering tegen de ene debiteur laat het recht om de (een) andere debiteur aan te spreken, onverlet.(10) Anders dan onder het voor 1 januari 1992 geldende recht het geval was (11), heeft stuiting van de tegen een hoofdelijk verbonden schuldenaar lopende verjaring dan ook niet tot gevolg dat ook de verjaring van de rechtsvordering tegen de andere schuldenaren wordt gestuit.

2.9 Het voor de kantongerechtsprocedure geschreven art. 107 Rv heeft dezelfde strekking als art. 79 Rv. De uitwerking daarvan is echter een andere, zulks in het belang van een eenvoudig en vlot verloop van de procedure.(12) Tegen de gedaagde die niet tijdig antwoordt of om uitstel verzoekt, wordt geen verstek verleend. Tegen hem wordt de zaak aangehouden - juist omgekeerd dus ten opzichte van de rechtbankprocedure - terwijl tegen de verschenen gedaagde(n) wordt voortgeprocedeerd. Anders dan bij toepassing van art. 79 Rv hoeft de niet verschenen gedaagde derhalve niet nogmaals te worden opgeroepen.

2.10 Andere dan deze procedurele verschillen zijn er niet. Zowel art. 79 Rv als art. 107 Rv bepaalt dat de rechter ten opzichte van alle gedaagden één eindvonnis dient te wijzen, welk vonnis geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen.

2.11 Tegen dit licht bespreek ik nu de rechtsklachten van de onderdelen 1 en 4. Deze komen in de kern erop neer dat de rechtbank heeft miskend dat een beroep op verjaring door de ene hoofdelijke schuldenaar de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en een andere hoofdelijke schuldenaar niet raakt. Daarom kan er ook geen sprake zijn van een tegenstrijdigheid die art. 107 Rv beoogt te voorkomen.

2.12 Naar uit het voorafgaande blijkt, zijn deze onderdelen mi. terecht voorgesteld. Inderdaad heeft de rechtbank miskend dat de figuur van de verjaring niet ambtshalve mag worden toegepast. Haar opvatting “dat het verweer van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ook de rechtsbetrekking tussen Spektrum en [verweerder] treft” wordt ten onrechte als argument gebruikt terwijl de juistheid daarvan te bewijzen was; die overweging berust voorts op een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg van art. 107 Rv.

2.13 Dit betekent dat de in de onderdelen 2, 3 en 5 geformuleerde motiveringsklachten geen behandeling behoeven; zij zijn overigens ongegrond omdat in cassatie niet met vrucht door motiveringsklachten kan worden opgekomen tegen een rechtsoordeel.

2.14 Nu [verweerder] in geen van de vorige instanties verweer heeft gevoerd, kan de Hoge Raad de zaak m.i. zelf afdoen door de vordering tegen hem alsnog toe te wijzen.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van de vordering tegen [verweerder], met diens veroordeling in de proceskosten.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1. Een kopie van de huurkoopovereenkomst is door Spektrum bij de inleidende dagvaarding

in het geding gebracht.

2 Productie 2 bij de CvA.

3 Productie bij de (antwoord)akte van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] d.d. 31 maart 1995.

4 In het dossier bevindt zich alleen de dagvaarding die tegen [verweerder] werd uitgebracht. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn afzonderlijk gedagvaard.

5 Bij repliek heeft Spektrum haar vordering tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verminderd naar aanleiding van het door hen gevoerde verweer. In cassatie speelt dit geen rol.

6 Asser/Hartkamp 1 (1996), nrs. 93 en 112, die de woorden “of overeenkomst” echter niet toevoegt.

7 HR 18juni 1943, NJ 1943, 511.

8 M. Ynzonides, Verstek en verzet, 1996, blz. 60-61; Losbl. Burg. Rv (Asser), aant. 1 en 4 bij art. 79; Hugenholtz/Heemskerk, 1998, blz. 67; Vademecum Burgerlijk procesrecht (Werkhoven), hoofdstuk 17, blz. 67.

9 HR 21 november 1952, NJ 1953, 468.

10 Asser-Hartkamp 4-1, 1996, blz. 87-90; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, 1993, blz. 22-25.

11 Koopmann, a.w., blz. 24.

12 MvT Wetsvoorstel 19 976, IK 1986-1987 nr. 3, blz. 2 en 26; Ynzonides, a.w. blz. 72-78; Ynzonides/Meijer, De civiele kantongerechtsprocedure, 1992, blz. 89-90; A.W. Jongbloed, De nieuwe civiele kantongerechtsprocedure, blz. 73.