Parket bij de Hoge Raad, 10-12-1999, AA3839 AG3768 AG7684, 98/141HR
Parket bij de Hoge Raad, 10-12-1999, AA3839 AG3768 AG7684, 98/141HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 december 1999
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1999:AA3839
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3839
- Zaaknummer
- 98/141HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
Nr. C 98/141 HR 1) [eiser 1] beheer B.V.
2) [eiser 2]
Zitting 24 september 1999 tegen
1) [verweerder 1]
2) Blokker B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Bij overeenkomst van 25 januari 1982 tussen de broers [eiser 1], eiser tot cassatie sub 2, en [verweerder 1], verweerder in cassatie sub 1, alsmede hun vader [vader van eiser], en de rechtsvoorgangster van eiseres tot cassatie sub 1 (hierna: de B.V.) heeft [verweerder 1] een detailhandel in luxe, huishoudelijke en aanverwante artikelen in eigendom overgenomen van de rechtsvoorgangster van de B.V., met overname van de huur van het pand waarin de zaak was gevestigd.
Artikel B 4 van deze overeenkomst luidt als volgt:
>Partijen sub 1. en 2. (bedoeld zijn [vader van eiser] en zijn zoon [eiser 2]) gaan ermee akkoord dat partij [verweerder 1] het pand waarin de (Y)zaak gevestigd is (...) rechtstreeks van de eigenaar huurt en doen, indien de eigenaar tot deze verhuur bereid is, nu voor alsdan afstand van hun huurrecht, met dien verstande dat wanneer de bedrijfsvoering door partij [verweerder 1] (...) feitelijk wordt beëindigd, partij [eiser 2] deze huurrechten terugkrijgt.
Bij overeenkomst van eveneens 25 januari 1982 tussen de broers [eiser 2] en [verweerder 1], alsmede de franchisegeefster en de rechtsvoorgangster van de B.V. is geregeld dat [verweerder 1] in de plaats zou komen van de rechtsvoorgangster van de B.V. terzake van een franchisecontract tussen deze beide vennootschappen. De overeenkomst regelt verder dat in geval van beëindiging van de franchise-overeenkomst tussen [verweerder 1] en de franchisegeefster, de rechtsvoorgangster van de B.V. weer in de rechten en plichten van [verweerder 1] als franchisenemer zal treden.
Bij brief van 31 augustus 1993 heeft [verweerder 1] het volgende meegedeeld aan de B.V.:
>Conform de overeenkomst d.d. 25 januari 1982 bied ik u hierbij de (..)zaak te koop aan.
1. Goederenvoorraad p.m. fl 250.000,-
2. Inventaris fl 75.000,-
3. Luifel (eigendom [verweerder 1])fl 75.000,-
4. Franchisekontrakt (...) fl 50.000,-
5. Huurrechten (...) fl 71.250,-
In een koop (vrij van btw) fl 521.250,-
Beoogde datum van overdracht:
4 oktober 1993
De raadsman van de B.V. en [eiser 2] heeft hierop bij brief van 22 september 1993 als volgt gereageerd:
>[De] (...) B.V. zal gaarne overeenkomstig de overeenkomst van 25 januari 1982 de (..)zaak weer van u overnemen, en wel op dezelfde basis als waarop u destijds de zaak van haar heeft overgenomen. Dat betekent dat de goederenvoorraad zal moeten worden opgenomen en gewaardeerd (waarbij met name incourantheid zal moeten worden verdisconteerd), en dat voor de inventaris en de luifel in principe de boekwaarde dient te worden aangehouden.
Op een vergoeding voor overname van het franchise
contract kunt u niet daarnaast ook nog aanspraak maken. Voor zover het door u vermelde bedrag van / 50.000,- betrekking heeft op een door u bij beëindiging van de overeenkomst verschuldigde schadevergoeding, wijs ik u erop dat u een dergelijke vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 3 van de overeenkomst van 25 januari 1982 niet verschuldigd wordt indien cliënte de franchise overeenkomst weer van u overneemt.
De heer [eiser 2] is voorts op grond van het in de - andere - overeenkomst van 25 januari 1982 bepaalde verplicht u het destijds door hem ontvangen bedrag ad f. 37.500,- aan u terug te betalen indien hij, zoals thans in de bedoeling ligt, de huurrechten van u terugkrijgt. Bepaald is echter dat op dat bedrag slechts een halve indexering van toepassing zou zijn. (...)=
[Verweerder 1] heeft daarop gereageerd bij brief van 4 oktober 1993. Hij heeft daarin aangegeven - na een nieuwe berekening - dat de overnamesom f. 521.475,- bedraagt.
De raadsman van de B.V. en [eiser 2] heeft bij brief van 18 oktober 1993 enkele door [verweerder 1] opgevoerde posten betwist. Vervolgens heeft [verweerder 1] op 12 januari 1994 aan de B.V. en [eiser 2] medegedeeld bij nader inzien en in overleg met zijn artsen besloten te hebben niet met de zaak te stoppen maar na herstel van zijn ziekte deze voort te zetten.
2) De B.V. en [eiser 2] hebben [verweerder 1] en de franchisegeefster bij exploot van 26 en 27 mei 1994 gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd - kort gezegd - [verweerder 1] te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van de zaak aan de B.V., overname van de rechten en verplichtingen uit de franchise-overeenkomst en overname van de huurrechten. Voorts hebben zij gevorderd de franchisegeefster te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan overname van de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de franchise-overeenkomst. De B.V. en [eiser 2] hebben hiertoe aangevoerd dat tussen de B.V. en [verweerder 1] een overeenkomst tot stand was gekomen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 juni 1996 de vordering jegens [verweerder 1] afgewezen. Zij heeft daartoe als volgt overwogen. De aanvaarding in de brief van 22 september 1993 zoals gespecificeerd in de brief van 18 oktober 1993 moet, gelet op de daarin van het aanbod afwijkende voorwaarden ten aanzien van het overnamebedrag, worden beschouwd als een nieuw aanbod van de B.V. en als een verwerping van het aanbod van [verweerder 1] Nu tussen partijen geen overeenstemming tot stand is gekomen ten aanzien van de berekening en daarmee de hoogte van de overnamesom, hetgeen als een essentieel onderdeel van het aanbod moet worden aangemerkt, stond het [verweerder 1] vrij om zijn aanbod in te trekken.
3) Tegen dit vonnis hebben de B.V. en [eiser 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Ook het Hof heeft geoordeeld dat tussen partijen in het geheel geen overeenstemming bestond over de overnameprijs en evenmin over de uitgangspunten voor de bepaling van de prijs. Ook kan de prijs volgens het hof niet worden bepaald aan de hand van hetgeen in 1982 werd overeengekomen. De aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid kan evenmin uitkomst bieden omdat de ongeregeld gebleven materie daarvoor te wezenlijk, te omvangrijk en te complex is. Bij arrest van 22 januari 1998 heeft het hof het vonnis van de rechtbank dan ook bekrachtigd.
4) Tegen dit arrest hebben de B.V. en [eiser 2] tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen en is nog nader schriftelijk toegelicht.
Tegen [verweerder 1] en de franchisegeefster is verstek verleend.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de overeenkomst op basis waarvan [verweerder 1] zijn zaak op 31 augustus 1993 heeft aangeboden, welk aanbod bij brief van 22 september 1993 in de visie van [eiser 2] en de B.V. is aanvaard, het karakter heeft van een koopovereenkomst en mitsdien op de voet van art. 7:4 BW de door het hof aangenomen omstandigheid dat tussen partijen geen prijs is bepaald, niet in de weg staat aan de conclusie dat een overeenkomst tot stand is gekomen, en dat de prijs dient te worden bepaald met inachtneming van het criterium dat de koper een redelijke prijs verschuldigd is.
Anders dan in het oude recht (art. 1494 en 1501 BW (oud)) is volgens het huidige recht voor de geldigheid van een koopovereenkomst niet vereist dat partijen de prijs hebben bepaald of een maatstaf tot bepaling daarvan in het leven hebben geroepen. Ingevolge art. 7:4 BW is de koper in dat geval een redelijke prijs verschuldigd. Blijkens de wetsgeschiedenis is met deze bepaling bedoeld dat een koopovereenkomst ook tot stand kan komen zonder dat partijen zich hebben bekommerd om de prijs; zie Parl. Gesch. Inv. Boek 7, p. 54; Asser-Hijma 5-I (1994), nr. 214; Losbl. Bijz. Overeenkomsten (M.M. van Rossum), aant. 1 bij art. 7:4. Anders is het indien partijen over de prijs onderhandelen; het ligt voor de hand dat dan in beginsel de overeenkomst niet tot stand komt voordat er overeenstemming is bereikt. Vgl. Van Delft-Baas (Consumentenkoop, Mon. NBWB-65b (1992), nr. 8 (p. 20), De Vries, in G.J.P. de Vries(red.), Bijzondere overeenkomsten, 1994, p. 15.
In deze zaak doet het laatstbedoelde geval zich voor. Het oordeel van het hof dat er bij gebreke van overeenstemming over de prijs geen overeenkomst tot stand is gekomen, geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk; hierbij is
van belang dat, zoals bij de behandeling van het volgende onderdeel nader zal blijken, partijen het niet eens zijn over de interpretatie van de overeenkomsten van 25 januari 1982, zodat niet kan worden gezegd dat de prijs uit dien hoofde bepaald of bepaalbaar was. Het onderdeel wordt daarom tevergeefs voorgesteld.
6) In onderdeel 2 wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat de inhoud van hetgeen tussen partijen in 1982 is overeengekomen dient te worden bepaald met inachtneming van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomsten mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Door de stellingen van eisers dienaangaande niet te onderzoeken is de beslissing van het hof volgens het onderdeel onjuist, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
De klacht mist m.i. feitelijke grondslag nu het hof in r.o. 4.5 heeft overwogen:
>Ook kan de prijs niet worden bepaald aan de hand van hetgeen in 1982 werd overeengekomen. Weliswaar bevatten de toentertijd gesloten overeenkomsten voor het geval [verweerder 1] de exploitatie van de (Y)winkel feitelijk zou beëindigen, een regeling voor de huurrechten en de franchise-overeenkomst, maar meer ook niet. De toentertijd gekozen waardering van de (Y)winkel kan zonder nadere toelichting niet zonder meer als uitgangspunt dienen. Die toelichting ontbreekt.
Al hetgeen tussen partijen ongeregeld is gebleven kan evenmin overbrugd worden door de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. De ongeregeld gebleven materie is daarvoor te wezenlijk, te omvangrijk en te complex.=
Het hof heeft dus bezien hoe de verhouding tussen partijen is geregeld, hetgeen m.i. impliceert dat het hof zich heeft afgevraagd welke zin partijen op het punt van de prijsbepaling redelijkerwijs aan de overeenkomsten mochten toekennen en wat zij daarbij van elkaar mochten verwachten. Vervolgens komt het hof tot de bevinding dat er in feite niets is geregeld met betrekking tot de prijsbepaling, zodat er een leemte bestaat. Tot slot oordeelt het hof dat die leemte, gezien de complexiteit van de materie, niet kan worden overbrugd door de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft derhalve het Haviltex-criterium (in al zijn facetten; zie Asser-Hartkamp 4-II, nr. 280-282) toegepast, zodat het verwijt dat het hof niet zou zijn ingegaan op essentiële stellingen van eisers, goede grond mist.
CConclusie
DDe conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)