Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-02-2002, AD4402, 03236/00 B

Parket bij de Hoge Raad, 12-02-2002, AD4402, 03236/00 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 februari 2002
Datum publicatie
12 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD4402
Formele relaties
Zaaknummer
03236/00 B
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 218

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Machielse

Nr. 03236/00 B

Parket, 28 augustus 2001

Conclusie inzake:

[Klaagster]

Edelhoogachtbaar College,

1. In deze zaak heeft op 11 april 2000 op het hoofdkantoor van klaagster een doorzoeking ter inbeslagneming ex. art. 96c Sv. plaatsgevonden. Daarbij zijn een groot aantal bescheiden inbeslaggenomen. Na bemiddeling van de deken van de Orde van Advocaten zijn een aantal stukken als vallend onder het verschoningsrecht van de advocaat van klaagster teruggegeven aan de raadsman van klaagster. Klaagster heeft een klaagschrift ingediend tegen de weigering tot teruggave van een rapport van de registeraccountant, stellende dat ook het rapport valt onder het afgeleide verschoningsrecht van de raadsman van verzoeker.

2. Bij beschikking van 4 augustus 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam het beklag van klaagster gegrond verklaard en de teruggave aan klaagster gelast van het rapport van de registeraccountant.

3. Tegen deze beschikking is op 4 augustus 2000 door de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld. Op 7 december 2000 is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen de cassatieschriftuur van de officier van justitie, houdende één middel van cassatie.

4. Het middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte een uitbreiding aan de reikwijdte van het afgeleide verschoningsrecht heeft gegeven. Het middel bevat twee klachten.

5. In de bestreden beschikking is opgenomen:

"De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het oordeel of bepaalde geschriften object van de (afgeleide) bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat kennisneming van die geschriften zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie in beginsel te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Die uitzondering doet zich hier niet voor. De aard en complexiteit van een aangelegenheid die aan een advocaat wordt toevertrouwd kunnen meebrengen dat hij het voor een behoorlijke vervulling van zijn taak als raadsman noodzakelijk oordeelt een deskundige in te schakelen. In verband met de uitvoering van de door de advocaat gegeven opdracht moet de deskundige kennis kunnen nemen van bepaalde gegevens en stukken ten aanzien waarvan de plicht tot geheimhouding voor de advocaat geldt. Vast staat dat die deskundige ten aanzien van de geschriften waarvan de plicht tot geheimhouding voor de advocaat geldt, een van die advocaat afgeleid verschoningsrecht toekomt. Dat afgeleide verschoningsrecht zou illusoir zijn wanneer het zich niet zou uitstrekken tot de adviezen die de deskundige aan de advocaat op basis van de hem door de advocaat verstrekte vertrouwelijke gegevens heeft uitgebracht. Gelet op de aard van de door de advocaat [betrokkene B] aan de registeraccountants verstrekte opdracht is er in dit bijzondere geval gegronde reden om te vrezen dat het accountantsrapport gegevens aan het licht zou brengen ten aanzien waarvan de advocaat zich op zijn verschoningsrecht kan beroepen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank niet kennelijk onjuist dat [betrokkene B] zich op het standpunt stelt dat het rapport in kwestie onder zijn afgeleid verschoningsrecht valt."

6. Ten aanzien van de voorwerpen die onder het verschoningsrecht vallen, geldt dat geheim is datgene waarvan de wetenschap de vertrouwenspersoon als zodanig is toevertrouwd.(1) Hieronder vallen alle brieven en geschriften die aan of door de geheimhouder in zijn hoedanigheid zijn geschreven of welke hem om zijn stand of in zijn ambt of beroep ter hand zijn gesteld of toegezonden. In HR NJ 1986, 533 is bepaald dat het niet uitmaakt of de onder het verschoningsrecht vallende stukken bij de advocaat of zijn cliënt zijn inbeslaggenomen. Over de reikwijdte van het verschoningsrecht zegt art. 218 Sv: 'omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd.' Aan deze woorden moet volgens sommigen ruime betekenis worden toegekend.(2) Verburg stelt dat ook de informatie die door derden is verstrekt onder omstandigheden valt onder het object van de verschoning. Vast moet staan dat de geboden medewerking van belang lijkt te zijn voor een optimale hulpverlening.(3)

7. De Hoge Raad heeft eerder bepaald dat de registeraccountant geen eigen verschoningsrecht toekomt (HR NJ 1984, 132). Wel dient voor de registeraccountant een (van de raadsman) afgeleid verschoningsrecht te worden aangenomen indien het gaat om stukken die vielen onder het verschoningsrecht van de raadslieden voordat zij aan de registeraccountant ter hand waren gesteld. Met dit afgeleide verschoningsrecht zal de deskundige zich kunnen verzetten tegen inbeslagname van zodanige stukken indien en voor zover deze zich bij hem bevinden in verband met de vervulling van een door hem aanvaard opdracht, welke hem is verleend door de advocaat in het kader van de behandeling van een bepaalde door een cliënt aan deze toevertrouwde aangelegenheid. Tevens geldt dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of stukken object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid.(4)

8. De eerste klacht richt zich tegen het oordeel dat openbaarmaking van het accountantsrapport gegevens aan het licht zal brengen ten aanzien waarvan de advocaat zich op zijn verschoningsrecht kan beroepen. Dit oordeel is onjuist, aldus de steller van het middel, omdat het afgeleide verschoningsrecht in die opvatting meer omvat dan de oorspronkelijke stukken die door de advocaat zijn verstrekt.

9. Ik ben van mening dat een dergelijk rapport in beginsel valt onder het afgeleide verschoningsrecht van verzoekers advocaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de advocaat in zijn hoedanigheid van raadsman van klaagster de register-accountant opdracht heeft gegeven en dat het advies is uitgebracht op grond van de speciale vereiste deskundigheid. Tevens heeft de rechtbank in haar beschikking vastgesteld dat de advocaat van klaagster zich op het standpunt stelt dat het rapport onder zijn verschoningsrecht valt. Zo een standpunt verdient respect, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het onjuist is.

In dit geval doet zich de situatie voor dat de advocaat stukken uit zijn dossier ter hand stelt van zijn extern adviseur teneinde deze in staat te stellen zich over een bepaalde vraag een oordeel te vormen en daaromtrent aan de advocaat te rapporteren. Als de advocaat aan de adviseur gegevens ter hand heeft gesteld die volgens de advocaat onder zijn verschoningsrecht vallen zal het aan de hand van die gegevens opgemaakt rapport een inhoud plegen te hebben waaraan die gegevens zijn te ontlenen. Als het afgeleid verschoningsrecht alleen zou rusten op de stukken die van de advocaat afkomstig zijn en niet op het rapport dat de externe adviseur opmaakt zou het verschoningsrecht illusoir worden. Het ligt immers in de aard der externe advisering besloten dat om een advies of verslaglegging wordt gevraagd waarin de deskundige aan de door de advocaat verstrekte gegevens een meerwaarde toevoegt. Die verstrekte gegevens kunnen nauwelijks worden afgezonderd van het advies in die zin, dat van het advies wél kennis zou kunnen worden genomen terwijl de gegevens van de verschoningsgerechtigde afkomstig verborgen zouden kunnen blijven. In wezen strekt het verschoningsrecht zich niet uit tot de meningen of uitlatingen van de externe adviseur, maar enkel tot de gegevens die van de verschoningsgerechtigde afkomstig zijn en die in het rapport zijn verwerkt. Het is aan de verschonings-gerechtigde om zich erover uit te laten of kennis kan worden genomen van de inhoud van het rapport zonder dat deze gegevens ter kennis komen van anderen. Welnu, uit de vaststellingen van de rechtbank blijkt dat de advocaat zich op het standpunt beroept dat het gehele rapport onder het verschoningsrecht valt. Dat standpunt verdient, zoals gezegd, in beginsel te worden gerespecteerd.

Ik geef toe dat deze opvatting gevaren in zich bergt. Zo kan een kwaadwillende cliënt zijn advocaat inschakelen om gedaan te krijgen dat een verschoningsrecht komt te rusten op een rapport over een kwestie waarover de cliënt ook direct en zonder tussenkomst van zijn advocaat een deskundige niet-verschonings-gerechtigde had kunnen raadplegen. Ook kan het verschoningsrecht worden gepretendeerd ten aanzien van (onderdelen van) geschriften die in wezen buiten de geheimhoudingsplicht vallen. Maar te grote uitwassen zullen kunnen worden voorkomen door de deken ter schifting in te schakelen, zoals in deze zaak ook is gebeurd.

De eerste klacht faalt.

10. De tweede klacht houdt in dat het standpunt van de Rechtbank ook correspondentie tussen de advocaat en een derde onder het verschoningsrecht doet vallen terwijl de Hoge Raad anders heeft beslist, aldus de steller van het middel

11. De tweede klacht is klaarblijkelijk gebaseerd op HR NJ 1990, 750. Ik ben evenwel de mening toegedaan dat HR NJ 1994, 552 tot een ander inzicht leidt. De Hoge Raad spreekt daarin van gegevens en stukken die aan de externe deskundige ter beschikking zijn gesteld door de advocaat. Gegevens waarop het verschoningsrecht berust kunnen zeer wel in correspondentie tussen de advocaat en de adviseur zijn verwerkt. Zij behoeven niet te zijn neergelegd in afzonderlijke stukken die de advocaat bijvoorbeeld van zijn cliënt heeft verkregen. Ook hier geldt weer dat in beginsel de verschoningsgerechtigde het laatste woord heeft.

Het middel faalt in al zijn onderdelen en aangezien ik ook ambtshalve geen grond voor vernietiging heb aangetroffen, concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

1 R.M. Vennix, Boef en beslag, de strafvorderlijke inbeslagneming van voorwerpen, Nijmegen 1998., p. 155

2 J. Nieuwenhuys en R.F.J. Thiessen, Het recht tot geheimhouding, in de Bronkhorstbundel, p. 243

3 J.J.I. Verburg, Het beroepsgeheim, Arnhem 1985, p. 33

4 HR NJ 1994, 552. Annotator 't Hart schreef dat de Hoge Raad met deze uitspraak 'ruiterlijk omging', Vennix oordeelt daar iets genuanceerder over omdat uit eerdere uitspraken niet zou volgen dat het stukken betroffen die door de verdachte als zodanig aan zijn raadsman waren toevertrouwd