Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2002, AD9597, C00/218HR

Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2002, AD9597, C00/218HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2002
Datum publicatie
19 april 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD9597
Formele relaties
Zaaknummer
C00/218HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 38

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Rolnr.: C00/218

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Zitting: 25 januari 2002

Conclusie inzake:

[Eiser]

tegen:

DE GEMEENSTE ASTEN

1. Feiten en procesverloop(1)

1.1 Bij notariële akte van 29 juli 1981 heeft eiser tot cassatie, [eiser], van de gemeente Asten, de Gemeente, het recht van erfpacht verkregen op een perceel, kadastraal bekend sectie [...] nr. [001] met ingang van 1 januari 1981 en eindigend in het tweede halfjaar van 2006.

1.2 Bij inleidende (formulier)dagvaarding van 9 februari 1996 heeft de Gemeente voor de kantonrechter te Helmond betaling door [eiser] gevorderd van een bedrag van ƒ 165,34 en een bedrag van ƒ 1.077,62, zijnde de restantvorderingen wegens erfpacht 1993 en 1994, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten. De Gemeente heeft daartoe gesteld dat zij [eiser] nota's ten bedrage van ƒ 3.066,99 heeft gestuurd wegens de verschuldigde erfpachtcanon over het jaar 1993 en ten bedrage van ƒ 3.979,27 wegens de verschuldigde erfpachtcanon over 1994, welke nota's door [eiser] gedeeltelijk zijn voldaan. Op de nota wegens erfpacht 1993 is door [eiser] een bedrag van ƒ 2.901,65 betaald, zodat een bedrag van ƒ 165,34 resteerde en op de nota wegens erfpacht 1994 is een bedrag van ƒ 2.901,65 betaald, zodat een bedrag van ƒ 1.077,62 resteerde. Ondanks aanmaningen heeft [eiser], zo stelt de Gemeente, geweigerd de restantbedragen te betalen.

1.3 [Eiser] heeft allereerst bij incidentele conclusie de onbevoegdheid van de kantonrechter ingeroepen en gesteld dat partijen geen overeenstemming hebben over de hoogte van de canon 1994(2), zodat op grond van de Algemene Bepalingen die op de erfpacht van toepassing zijn, bij uitsluiting de Grondkamer bevoegd is. De Gemeente heeft het standpunt van [eiser] gemotiveerd bestreden.

1.4 Bij vonnis van 13 december 1996 heeft de kantonrechter te Helmond zich bevoegd verklaard. De kantonrechter heeft daarbij geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van verlenging van de erfpacht, zodat het geschil dan ook niet de herziening van de canon in verband met verlenging van de erfpacht betreft, in welke geval de Grondkamer bevoegd zou zijn geweest.

1.5 In de hoofdzaak heeft [eiser] vervolgens de vordering van de Gemeente bestreden. Hij heeft erkend dat hij genoemde nota's van de Gemeente heeft ontvangen en ook erkend dat hij op die nota's de door de Gemeente genoemde bedragen heeft betaald. Volgens [eiser] heeft hij voor 1993 het bedrag betaald dat hij in 1992 aan canon verschuldigd was, terwijl hij voor het jaar 1994 het bedrag heeft betaald dat het in 1993 had behoren te zijn. Hij heeft de verhogingen onbetaald gelaten, omdat de Gemeente op grond van de pachtnorm niet het recht had de canon te verhogen in een mate als zij heeft gedaan en omdat de Gemeente nog niet gerechtigd was de canon te verhogen.

1.6 In reconventie heeft [eiser] een verklaring voor recht gevorderd dat de canon, als jaarlijks door hem verschuldigd op grond van het recht van erfpacht, uitsluitend telkens verhoogd mag worden met een bedrag zoals dat uit de toepassing van de pachtnorm voortspruit, dus enkel met een bedrag waarmee pacht in een pachtovereenkomst in het betreffende jaar eventueel verhoogd mag worden. Deze reconventionele vordering heeft [eiser], voordat eindvonnis werd gewezen, ingetrokken.

1.7 Nadat de kantonrechter bij tussenvonnis van 12 december 1997 een comparitie van partijen heeft gelast, heeft hij bij eindvonnis van 11 september 1998 de vordering van de Gemeente afgewezen. De kantonrechter heeft overwogen dat de verhoging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

1.8 De Gemeente is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. Bij vonnis van 28 april 2000 heeft de rechtbank de kantonrechter onbevoegd verklaard, nu het verweer van [eiser] de hoogte van de door hem aan de Gemeente verschuldigde canon tot inzet van het geschil had gemaakt en de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch verwezen.

1.9 [Eiser] heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De Gemeente is niet verschenen, waarna tegen haar verstek is verleend. [Eiser] heeft vervolgens nog een schriftelijke toelichting gegeven.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het middel betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de vordering van de Gemeente(4) op [eiser] waarover de kantonrechter had te vonnissen niet meer bedroeg dan ƒ 2.500,--, zodat appel voor de Gemeente niet openstond.

Voorts betoogt het middel dat indien de rechtbank de processtukken aldus zou hebben uitgelegd dat zij heeft gemeend dat de vordering van de Gemeente, zoals deze ter beoordeling aan de kantonrechter voorlag, een bedrag van ƒ 2.500,-- overschreed, het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken van de eerste aanleg.

2.2 De appellabiliteit van het vonnis van de kantonrechter dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in art. 38 RO (oud). Met ingang van 1 januari 1999 geldt ingevolge dit artikel dat de kantonrechter over vorderingen in hoogste ressort oordeelt, indien het beloop daarvan niet meer dan ƒ 3.500,-- bedraagt(5). In dit geval is de inleidende dagvaarding uitgebracht voor 1 januari 1999(6). Ingevolge art. VI van de Wet van 19 oktober 1998 tot verhoging van de grens van de bevoegdheid van de kantonrechters en van de appellabiliteit van vonnissen van deze rechters in burgerlijke zaken, Stb. 605, geldt in de onderhavige procedure de voordien geldende appelgrens van ƒ 2.500,--.

2.3 Daarbij is maatstaf de waarde van de vordering waarover de kantonrechter, eventueel na wijziging van eis, heeft moeten oordelen(7). Nevenvorderingen, zoals (wettelijke of contractuele) rente of dwangsommen, tellen daarbij mee, voor zover deze ten tijde van de inleidende dagvaarding reeds verschuldigd of opeisbaar waren geworden(8).

2.4 De bijzondere regel van appellabiliteit van art. 253 Rv. (oud), de zogeheten optelregel indien sprake is van een vordering in conventie en een vordering in reconventie, is hier niet van toepassing nu [eiser] zijn reconventionele vordering heeft ingetrokken voordat de kantonrechter eindvonnis heeft gewezen(9).

2.5 In de onderhavige zaak heeft de Gemeente uitsluitend de niet betaalde verhoging gevorderd en daarbij gesteld dat zij restantvorderingen van respectievelijk ƒ 165,34 en van ƒ 1.077,62 op [eiser] had ter zake van de canon over de jaren 1993 en 1994. [Eiser] heeft dit erkend. Hij heeft met zoveel woorden gesteld dat hij de nota's van de Gemeente heeft betaald tot het bedrag van de canon van het jaar daarvoor en dat hij de door de Gemeente toegepaste verhoging ter grootte van de gevorderde restantbedragen betwistte.

2.6 De rechtbank heeft het volgende geoordeeld(10):

"[Eiser] heeft de verhoging onbetaald gelaten, op de grond dat - kort gezegd - de gemeente niet het recht had de canon te verhogen in een mate als zij gedaan heeft en deels ook omdat de gemeente nog niet gerechtigd was de canon te verhogen. Met dit verweer maakt [eiser] tot inzet van het geschil de hoogte van de door hem aan de gemeente verschuldigde canon. De kantonrechter kon geen uitspraak doen over de vraag of [eiser] over 1993 en 1994 nog restant-canon als gevorderd verschuldigd was, zonder uitspraak te doen over de hoogte van de verschuldigde canon, waarmee, mede gelet ook op de looptijd van de erfpacht, die eindigt in de tweede helft van 2006, de rechtsstrijd loopt over een bedrag dat de competentiegrens van de kantonrechter overschreed. Niet de kantonrechter was derhalve de bevoegde rechter, doch de rechtbank. Zulks brengt mee dat het gerechtshof alhier appelrechter is."

2.7 De rechtbank heeft aldus de appellabiliteit aan de hand van de bevoegdheid van de kantonrechter beoordeeld. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In HR 5 januari 1996, NJ 1996, 333 is beslist dat de appellabiliteit "enkel moet worden beoordeeld aan de hand van de vordering waarover door hem (de kantonrechter, W-vG) moest worden gevonnist."(11).

2.8 Een niet-appellabel vonnis kan niet appellabel worden gemaakt doordat de appelrechter ambtshalve de bevoegdheid van de rechter in eerste instantie gaat beoordelen. Dit acht ik in strijd met het uitgangspunt van het wettelijk systeem dat erop is gericht dat vonnissen met een waarde beneden een bepaalde grens niet vatbaar zijn voor hoger beroep.

2.9 Overigens geeft voormeld oordeel van de rechtbank omtrent de bevoegdheid van de kantonrechter ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu [eiser] zelf heeft gesteld slechts te strijden over de door de Gemeente toegepaste verhoging voor het jaar 1993 ten bedrage van ƒ 165,34 en over de door de Gemeente toegepaste verhoging voor het jaar 1994 ten bedrage van ƒ 1.077,62 en hij aldus uitdrukkelijk verweer heeft gevoerd dat slechts op het gevorderde totaalbedrag van ƒ 1.242,96 betrekking heeft(12).

2.10 De kantonrechter had derhalve slechts over een bedrag van ƒ 1.242,96 vermeerderd met rente en kosten te vonnissen en stond hoger beroep van dit vonnis niet open.

Voor zover in het oordeel van de rechtbank het oordeel ligt besloten dat de vordering van de Gemeente de appelgrens van ƒ 2.500,-- overstijgt, is het onbegrijpelijk.

2.11 Het middel treft derhalve doel. M.i. kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door het bestreden vonnis te vernietigen en de Gemeente niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van 11 september 1998.

3. Conclusie

Deze strekt tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 april 2000 en tot afdoening door de Hoge Raad als onder 2.11 aangegeven.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Zie de vonnissen van de kantonrechter te Helmond van 13 december 1996 en van 11 september 1998, alsmede het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 april 2000.

2 Deze incidentele conclusie is woordelijk gelijk aan die in de zaken met rolnr. C00/216 en C00/217. Waarschijnlijk is over het hoofd gezien dat in deze zaak de verhoging van de canon over de jaren 1993 en 1994 wordt bestreden.

3 De dagvaarding is uitgebracht op 28 juli 2000.

4 Het middel spreekt van de vordering van [eiser]. Dit berust kennelijk op een vergissing, zoals ook blijkt uit de schriftelijke toelichting.

5 Wet van 19 oktober 1998, Stb. 1998, 605 en Besluit van 9 november 1998, Stb. 1998, 624.

6 De formulierdagvaarding is ondertekend op 9 februari 1996.

7 HR 24 april 1987, NJ 1988, 133 (WHH); HR 26 april 1991, NJ 1991, 441 en HR 5 januari 1996, NJ 1996, 333.

8 Vgl. HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 1014 (CJHB); HR 16 december 1994, NJ 1995, 198. Zie ook de conclusie van A-G Asser voor dat arrest, nrs. 2.4 e.v., en Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, blz. 27-29.

9 Zie de fax van de Gemeente van 23 juli 1998 en het vonnis van de kantonrechter van 11 september 1998, blz. 4.

10 Blz. 2 van het vonnis.

11 Het beloop van het door eiser gevorderde bedrag bepaalt samen met het verweer van gedaagde wel de bevoegdheid, aldus de HR in dit arrest. Volgens Snijders/Wendels, nr. 52 berust het arrest op een omissie nu de Hoge Raad in zijn arrest van 12 mei 1995, NJ 1995, 514 zou hebben beslist dat het verweer van gedaagde de appellabiliteit wel beïnvloedt M.i. is in dit arrest niet meer beslist dan dat de beoordeling van de appellabiliteit van een vordering tot verklaring voor recht bepaald wordt door de vraag welke waarde deze vordering vertegenwoordigt.

12 Zie Hugenholtz/Heemskerk, nr. 22 en het in noot 44 genoemde arrest.