Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-09-2002, AE1336, 00981/01 E

Parket bij de Hoge Raad, 17-09-2002, AE1336, 00981/01 E

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr.00981/01 E

Mr Jörg

Zitting 26 maart 2002 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

V.O.F. [verzoekster = verdachte]

1. Verzoekster is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 18 december 2000 wegens "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 3a van de Visserijwet 1963" veroordeeld tot een geldboete van tienduizend gulden.

2. Namens verzoekster heeft mr. A.C. Huisman, advocaat te Zwolle, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat art. 1, tweede lid, Sr in de onderhavige zaak niet toegepast dient te worden, omdat geen sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafbaarheid van het feit.

4. Nu het middel alleen een herhaling van de in feitelijke aanleg ingenomen stelling en van haar onderbouwing bevat, en geen nadere redenen opgeeft waarom 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt of ongenoegzaam is gemotiveerd is het middel naar mijn mening geen middel in de zin der wet (vgl. HR NJ 1999, 739, m.nt. JdH en Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 82).

5. Dat brengt mee dat verzoekster, nu niet is voldaan aan het in art. 437, tweede lid, Sv vervatte voorschrift dat binnen de door de wet gestelde termijn door een advocaat een schriftuur met middelen van cassatie moet worden ingediend, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar ingestelde cassatieberoep (vgl. HR 10 juli 2001, griffienummer 02948/00 E).

6. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

=========================================================

Nr. 00981/01/E

Mr Jörg

Zitting 4 juni 2002

Aanvullende conclusie inzake:

V.O.F. [verzoekster = verdachte]

1. Bij conclusie van 26 maart jongstleden heb ik als mijn oordeel uitgesproken dat het in deze zaak voorgestelde middel niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en dat verzoekster deswege niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep.

2. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt, bespreek ik thans dit middel, mede gelet op de samenhang met de zaken 01173/01/E, 01290/01/E en 01291/01/E, waarin heden eveneens wordt geconcludeerd.

3. In het middel wordt betoogd dat sprake is van verandering van wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr en dat het hof een daartoe strekkend verweer ontoereikend heeft verworpen.

4. Blijkens het bestreden arrest is ten aanzien van verzoekster bewezenverklaard dat:

"zij in de periode van 23 februari 1998 tot en met 27 februari 1998 in één van de gebieden of zones vermeld in de bijlage I van de Verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1997 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PbEG 1997, L 132), te weten de Noordzee, ten zuiden van 55 graden noorderbreedte, met het vissersvaartuig [...] met één of meer sleepnetten waarvan de maaswijdte minder dan 100 millimeter bedroeg, heeft gevist en/of deze aan boord heeft gehad, terwijl de vangst met dat/die net(ten) die zich aan boord van dat vaartuig bevond niet omvatte het percentage beschermde soorten dat het in bijlage I voor de referentieminimummaaswijdte gespecificeerde percentage niet overschreed, namelijk bestond toen aldaar de vangst met dat/die net(ten)die zich aan boord van dat vaartuig bevond uit meer dan het voor kabeljauw vermelde maximumpercentage van 10%."

5. Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in art. 3a Visserijwet 1963 jo art. 2 Regeling technische maatregelen. De genoemde voorschriften geven uitvoering aan Verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad van 29 april 1997 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden. Volgens Bijlage I van de Verordening mag ten zuiden van 55 graden noorderbreedte bij gebruik van een sleepnet met maaswijdte 80 mm worden gevist op de doelsoort tong waarbij de vangst voor niet meer dan 10% mag bestaan uit de (beschermde soort) kabeljauw.

6. Verordening 894/97 is vervangen door Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen. In verband daarmee is de (Nederlandse) Regeling technische maatregelen ingetrokken en de Regeling technische maatregelen 2000 in werking getreden per 1 januari 2000.

7. In de Regeling technische maatregelen 2000 wordt aangesloten bij de ten opzichte van Verordening 894/ 97 in Verordening 850/98 gewijzigde systematiek voor de bepaling van de bijvangst. Bij de behandeling in hoger beroep is betoogd dat Verordening 850/98 een hoger percentage bijvangst toelaatbaar acht en dat derhalve sprake is van een gewijzigd inzicht nopens de strafwaardigheid van het tenlastegelegde feit.

8. Onder het kopje "Strafbaarheid van het bewezenverklaarde" heeft het hof naar aanleiding van het verweer het volgende overwogen:

"Namens verdachte is betoogd dat verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde niet strafbaar is nu op 30 maart 1998 een wijziging is ingevoerd in de Regeling technische maatregelen, deze wijziging getuigt van gewijzigd inzicht van de wetgever en de argumentatie voor deze wijziging reeds eind 1997 was geformuleerd.

In verband met Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van de Europese Unie van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen diende de Regeling technische maatregelen te worden gewijzigd. In de toelichting op deze wijziging staat vermeld dat de doelstellingen die in de oude Verordening (EG) nr. 894/97 werden nagestreefd niet veranderen met de komst van de nieuwe verordening en van een verandering van inzicht geen sprake is. Met de nieuwe Verordening wordt immers ook getracht jonge vis te beschermen en ongewenste bijvangsten te verminderen.

Op grond hiervan is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het feit."

9. De toelichting op de Regeling technische maatregelen 2000, Stcrt. 1999, 252 waar het hof naar verwijst, houdt het volgende in:

"De doelstellingen die in de oude verordening technische maatregelen (894/97, NJ) werden nagestreefd veranderen niet met de komst van de nieuwe verordening (850/98, NJ) en van een verandering van inzicht is geen sprake. Zo wordt ook met de nieuwe verordening getracht jonge vis te beschermen en ongewenste bijvangsten te verminderen."

10. Voorop moet worden gesteld dat voor een verandering van wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr noodzakelijk is dat kan worden vastgesteld dat de verandering van wetgeving berust op een gewijzigd inzicht van de wetgever. Het gewijzigde inzicht moet daarbij betrekking hebben op de strafwaardigheid van de vóór de wijziging begane overtredingen (zie o.a. HR 18 juni 1991, NJ 1991, 840). Verder kan nog worden gewezen op G. Knigge, Verandering van wetgeving, Arnhem 1984, pag. 423 e.v.

11. In HR 20 februari 1996, NJ 1996, 503 werd door de Hoge Raad aangenomen dat sprake was van een veranderd inzicht op basis van door de wetgever aangehaalde veranderde wetenschappelijke inzichten en hernieuwde afweging van gezondheidsbelangen als toelichting bij de nieuwe voorschriften inzake maximumgehaltes nitraat in sla. Het arrest viel bij annotator Knigge overigens niet goed. Naar zijn oordeel brengt de bijstelling van een norm, die door de wetgever als te streng wordt beschouwd, nog niet vanzelf mee dat de vóór de overtreding gepleegde feiten volgens die wetgever geen straf verdienen. Hoe dit ook zij: in de onderhavige nieuwe verordening is slechts sprake van een verandering van regelgeving die is gebaseerd op een verbetering van de handhaving van de voorschriften; de problematiek gelijkt dus meer op de legislatieve capitulatie voor de handhavingsproblemen inzake de maximumsnelheid, zoals in HR NJ 1991, 840 aan de orde. In dit verband kan worden gewezen op overweging 2 van de Preambule bij Verordening 850/98 waar wordt overwogen:

"Overwegende dat bij de uitvoering van Verordening (EEG) nr. 3094/86 tekortkomingen aan de dag getreden zijn die problemen opleveren bij de toepassing en het afdwingen van de naleving van die verordening, welke tekortkomingen moeten worden gecorrigeerd, met name door het aantal verschillende voorschriften inzake maaswijdten te verminderen, het concept "beschermde soorten" te schrappen en het aantal verschillende maaswijdten van aan boord aanwezige netten te beperken; dat het derhalve gewenst is Verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad te vervangen door een nieuwe tekst, met uitzondering van de artikelen 11, 18, 19 en 20."

Dat in hoofdzaak de problemen bij de handhaving vroegen om aanpassing van Verordening, wordt bevestigd in onderdeel 4 van de Preambule:

"Overwegende dat een evenwicht moet worden gevonden tussen enerzijds de aanpassing van de technische instandhoudingsmaatregelen aan de uiteenlopende situaties in de verschillende visserijtakken en anderzijds de behoefte aan homogene, gemakkelijk toe te passen regels"

De Preambule houdt ook voorts niets in met betrekking tot een gewijzigd inzicht omtrent de strafwaardigheid van het vissen met, c.q. aan boord houden van vistuig waardoor de populatie jonge vis wordt aangetast, een strafwaardigheid die een visserman met een blik op de toekomst van de zeevisserij in plaats van in zijn portemonnaie aan het eind van een visreis, alleen maar kan onderschrijven.

12. Door de steller van het cassatiemiddel wordt voorts nog verwezen naar de toelichting van de Commissie bij het voorstel voor Verordening 850/98 (Raadsvergadering 21-22 dec. 1996 / COM 96/296 (def.)). Afgezien van de vraag in hoeverre een toelichting bij een voorstel van de Commissie bindend is voor de uitleg van een Verordening van de Raad (van Ministers), houdt ook deze toelichting niets in omtrent een gewijzigd inzicht als bovenvermeld.

13. In de toelichting van de Commissie wordt het volgende voorop gesteld:

"- om de vangst van jonge vis te verminderen worden tweeërlei maatregelen voorgesteld; verhoging, in vergelijking met de bestaande wetgeving, van de selectiviteit van gesleept vistuig en beperking van de visserijactiviteit in bepaalde zones en seizoenen met hoge concentraties jonge vis;

- bij de toepassing van de nu geldende verordeningen is gebleken dat de bestaande bepalingen complex, moeilijk te begrijpen (zowel voor de beheerders als voor vissers) en moeilijk afdwingbaar zijn. Daardoor vermindert de efficiëntie van de voorschriften. Daarom wordt met dit voorstel gepoogd eenvoudige, bevattelijke bepalingen vast te stellen waarvan toepassing gemakkelijk af te dwingen is."

Het gaat erom de handhaving van de voorschriften te vergemakkelijken zonder dat sprake is van een versoepeling van de voorschriften. In de woorden van de Commissie:

"In het algemeen bevat dit voorstel, in vergelijking met de bestaande wetgeving, aanzienlijke verbeteringen in de technische maatregelen (curs. v. NJ). Op sommige punten kan dit voorstel wellicht minder stringent lijken dan de bestaande verordening (zo is het concept "beschermde soorten" weggevallen), maar het is de bedoeling de vissers meer flexibiliteit te bieden en de teruggooi te beperken.

Meer flexibiliteit wordt ook voorgesteld ten aanzien van de teruggooi van hoeveelheden die aan boord worden gehouden boven de voor de gebruikte maaswijdte toegestane percentages. In de huidige verordening is bepaald dat die extra hoeveelheden onmiddellijk overboord moeten worden gezet; het onderhavige voorstel is soepeler en staat toe dat ze aan het einde van de visreis worden teruggegooid. Doel hiervan is de bijvangst te beperken door de vissers toe te staan hun te hoge percentage vis van de doelsoorten bij een trek te compenseren met eventuele lagere percentages bij een latere trek tijdens dezelfde reis. Hoe dan ook worden deze elementen ruimschoots gecompenseerd door de globale vergroting van de selectiviteit van het vistuig."

Ook uit de toelichting van de Commissie bij het aan de Verordening 850/98 voorafgaande voorstel blijkt niet van verandering van inzicht, essentieel voor de toepassing van art. 1, tweede lid, Sr. Er wordt duidelijk aangegeven dat slechts sprake is van technische wijzigingen, met de bedoeling de handhaving te verbeteren. Het enkel wijzigen van de normering in verband met een verbetering van de handhaving levert geen wijziging van de wetgeving op zoals bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr. Ik wijs in dit verband nogmaals op HR NJ 1991, 840 (wijziging maximumsnelheid).

14. 's Hofs oordeel dat geen sprake is van verandering van wetgeving omdat geen sprake is van een veranderd inzicht omtrent de strafwaardigheid van het feit, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Terecht heeft het hof dan ook geoordeeld op basis van Verordening 894/97 en niet op basis van de (nieuwe) Verordening 850/98. Het voorgestelde middel faalt derhalve in alle onderdelen.

15. Het middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG