Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2002, AE3728, 02143/01

Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2002, AE3728, 02143/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juli 2002
Datum publicatie
13 november 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE3728
Formele relaties
Zaaknummer
02143/01

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02143/01

Mr Fokkens

Zitting: 21 mei 2002

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vrijgesproken van de hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 3 primair en 4 tenlastegelegde feiten en ter zake van 1 subsidiair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod", 2 "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 3 subsidiair "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 5 "als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer van een aantal onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen.(1)

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr T.N.B.M. Spronken, advocaat te Maastricht, zeven middelen van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep richt zich kennelijk niet tegen de gegeven vrijspraak.

4. Het eerste middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting alsmede de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak nietig is, aangezien de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2001 door verdachtes raadsman overgelegde pleitnota zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt.

5. De in het middel bedoelde pleitnota bevond zich inderdaad niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding. Het middel klaagt daar terecht over, maar behoeft op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden. Naar aanleiding van het middel heb ik de pleitnota alsnog laten opvragen bij het Hof en deze aan het dossier toegevoegd. Bij brief van 11 maart 2002 heb ik een afschrift van de pleitnota aan de raadsvrouw gestuurd en haar - in overleg met de rolrechter - twee weken de tijd gegeven om aanvullende klachten in te dienen. De raadsvrouw heeft bij brief gedateerd 25 maart 2002 laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te willen maken en haar middel te handhaven. Nu de pleitnota aan het dossier is toegevoegd, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag alsmede bij gebrek aan belang en kan het worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

6. Het tweede middel klaagt dat een nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in ar. 314a Sv is toegelaten voor een feit dat niet zou zijn opgenomen in het bevel gevangenhouding waarnaar in de voorlopige tenlastelegging ex art. 261, derde lid, Sv wordt verwezen.

7. Het middel richt zich tegen de volgende ambtshalve overwegingen van het Hof:

"Overeenkomstig het bepaalde in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt in de inleidende dagvaarding van verdachte, gedateerd 15 juni 1998, voor de opgave van het feit verwezen naar de omschrijving zoals gegeven in het bevel gevangenhouding van 8 april 1998. Vervolgens wordt op die inleidende dagvaarding vermeld dat in dat bevel gevangenhouding door de arrondissementsrechtbank de tegen verdachte gerezen verdenking van het bevel tot bewaring van 30 maart 1998 is overgenomen en dat in het bevel tot bewaring door de rechter-commissaris is verwezen naar de vordering tot inbewaringstelling van 30 maart 1998 en de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek van 19 januari 1998.

In de vordering tot inbewaringstelling wordt de verdachte verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan 1: overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en 2: medeplegen van overtreding van artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet.

Bij de vordering tot gevangenhouding, tevens nadere vordering ex artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering van 8 april 1998, heeft de officier van justitie tevens de gevangenhouding gevorderd terzake een derde feit, te weten primair medeplegen van overtreding van artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet en subsidiair medeplegen van overtreding van artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet.

In de aanhef van het bevel gevangenhouding van 8 april 1998 staat vermeld dat de beschikking is gewezen op de vordering van de officier van justitie van 8 april 1998 strekkende tot het bevelen van de gevangenhouding van de verdachte en tevens op de aanvullende vordering ex artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering. In de overwegingen wordt echter niet meer verwezen naar die aanvullende vordering. Het hof gaat er van uit dat hier sprake is van een kennelijk omissie en dat vanaf 8 april 1998 de gevangenhouding van de verdachte mede was gebaseerd op het hiervoor omschreven derde feit.

Tijdens het verhoor van verdachte in raadkamer op 8 april 1998 heeft de officier van justitie de verdenking van invoer van heroïne (het derde feit, vermeld op de aanvullende vordering) genoemd en de verdachte en diens raadsman zijn hierop gehoord.

Voor alle procespartijen moet derhalve duidelijk zijn geweest dat vanaf 8 april 1998 de gevangenhouding van de verdachte mede was gebaseerd op dat feit."

8. De voorlopige tenlastelegging houdt in dat de verdachte wordt gedagvaard teneinde terecht te staan terzake dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan "het feit" zoals omschreven in het tegen hem uitgevaardigde bevel gevangenhouding van 8 april 1998. De aanhef van het bevel gevangenhouding van 8 april 1998 luidt:

"Beschikking op de vordering tevens op de aanvullende vordering ex art. 67b Sv (cursivering JWF) van de Officier van Justitie in dit arrondissement van 08 april 1998 strekkende tot het bevelen van de gevangenhouding van (...)."

Het door mij gecursiveerde gedeelte is met de hand bijgeschreven.

9. Blijkens de vordering gevangenhouding, tevens nadere vordering ex art. 67b Sv vordert de Officier van Justitie de gevangenhouding van de verdachte ter zake van de feiten omschreven in het bevel bewaring alsmede ter zake van - kort gezegd - primair de invoer van 20,5 kilo heroïne in Rotterdam, althans in Nederland in de periode 14 november 1997 tot en met 1 december 1997 en subsidiair het in diezelfde periode vervoeren van die hoeveelheid heroïne in Rotterdam althans in Nederland. Dit feit is uiteindelijk als feit 1 ten laste gelegd.

10. In het bevel gevangenhouding overweegt de Rechtbank dat de verdenking, bezwaren en gronden die tot het bevel tot bewaring hebben geleid ook thans nog gelden. Het Hof gaat er blijkens zijn overwegingen vanuit dat sprake is van een kennelijke misslag van de Rechtbank en dat de gevangenhouding van de verdachte mede is gebaseerd op het feit genoemd in de nadere vordering als bedoeld in art. 67b Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de beschikking van de Rechtbank inhoudt dat deze is gegeven op de vordering tevens aanvullende vordering ex art. 67b Sv van de Officier van Justitie en dat de beschikking geen afwijzing van die vordering bevat voor zover daarin de gevangenhouding is gevorderd voor een derde, niet in het bevel tot bewaring opgenomen feit. Het laatste zou voor de hand hebben gelegen, indien de Rechtbank de gevangenhouding enkel had willen bevelen voor de feiten waarvoor de bewaring was bevolen. Voor een verdere toetsing van deze aan feitenrechter voorbehouden uitleg van het bevel gevangenhouding is in cassatie geen plaats. Het middel faalt derhalve en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

11. Geheel ten overvloede wijs ik erop dat ook indien de verwijzing in de voorlopige tenlastelegging naar het bevel gevangenhouding niet geacht zou moeten worden het in de aanvullende vordering ex art. 67b Sv genoemde feit te behelzen, in de nadere omschrijving van de voorlopige tenlastelegging op de voet van art. 314a Sv de toevoeging van het hiervoor onder 9 bedoelde feit toelaatbaar zou zijn. Het is immers niet zo dat elk verband tussen dat feit (invoer van 20,5 kilo heroïne eind november 1997) en de feiten in het bevel bewaring waarnaar het bevel gevangenhouding verwijst (deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het in- en uitvoeren van heroïne dan wel de verkoop, aflevering, verstrekking en/of het vervoer daarvan in de periode 24 december 1996 tot 2 maart 1998 en de invoer van 105 kilo heroïne eind januari 1998) ontbreekt (vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535 en HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52).

12. Het derde middel behelst twee klachten. De eerste klacht luidt dat Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de Rechtbank toegelaten vordering tot wijziging van de tenlastelegging van feit 5 binnen de grenzen van art. 68 Sr is gebleven. Na nadere omschrijving van de voorlopige tenlastelegging op de voet van art. 314a Sv luidde het onder 5 tenlastegelegde feit als volgt:

"dat hij, in of omstreeks de periode van 15 november 1997 tot en met 27 maart 1998 ter Rotterdam en/of Amsterdam en/of Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen (te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5], althans één of meer personen), althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote partijen (meerdere kilo's) heroïne en/of de verkoop en/of de aflevering en/of de verstrekking en/of het vervoeren van heroïne en/of het plegen van strafbare voorbereidingen van die feiten (strafbaar gesteld in de artikelen 2 juncto 10 en 10a van de Opiumwet), althans van het plegen van strafbare feiten, van welke organisatie verdachte (feitelijk) (mede-)oprichter en/of (feitelijk) (mede-)bestuurder was"

13. Ter terechtzitting van de Rechtbank van 28 oktober 1999 heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging van feit 5 - voor wat betreft de zinsnede "10 (bedoeld zal zijn: 15, JWF) november 1997 tot en met 27 maart 1998" zal worden gewijzigd in "1 maart 1993 tot en met 27 maart 1998". De Rechtbank heeft deze wijziging toegelaten. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 28 oktober 1999 blijkt niet dat door of namens de verdachte bezwaar is gemaakt tegen de gevorderde wijziging en de toewijzing daarvan.

14. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2000 houdt onder meer in:

"Desgevraagd deelt de raadsman mede - zakelijk weergegeven - dat het juist is dat hij in eerste aanleg geen bezwaren heeft gemaakt tegen de gevorderde wijzigingen tenlastelegging, maar dat hij op grond van het arrest dat in de "Tjoelker-zaak" is gewezen (NJ 2000, 174) tot een ander oordeel is gekomen en dat hij, nu het thans een feitelijke behandeling van de zaak in hoger beroep betreft, van mening is dat hij alsnog bezwaren tegen de gevorderde wijzigingen tenlastelegging naar voren kan brengen."

15. Het Hof heeft het verweer dat de Rechtbank ten onrechte de in eerste aanleg gevorderde wijziging van de tenlastelegging van feit 5 heeft toegelaten in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen:

"Door de raadsman van de verdachte is als bezwaar tegen de wijziging van de tenlastelegging voor wat betreft feit 5 aangevoerd -zakelijk weergegeven-:

Het tijdsbestek van de tenlastegelegde deelname aan een criminele organisatie is uitgebreid van (oorspronkelijk) 10 (bedoeld zal zijn: 15, JWF) november 1997 tot en met 27 maart 1998, naar (thans) 1 maart 1993 tot en met 27 maart 1998. Bij de toelating van de gevorderde wijziging is miskend dat hierdoor andere feitelijke gedragingen, en daarmede andere feiten in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, aan de tenlastelegging ten grondslag zijn gelegd, dan oorspronkelijk het geval was.

Er is in ieder geval geen sprake van "gelijktijdigheid" van de later toegevoegde gedragingen ten opzichte van de oorspronkelijk tenlastegelegde. Er dient (ik begrijp: doet, JWF) zich hier evenmin een omstandigheid voor, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat er desondanks sprake is van hetzelfde feitencomplex in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.

De toegestane vordering dient daarom alsnog te worden afgewezen.

Het hof overweegt hieromtrent:

De door de raadsman bestreden wijziging van de tenlastelegging betreft een verruiming van de periode waarin het tenlastegelegde strafbare feit, te weten de deelname aan een criminele organisatie, zou zijn gepleegd.

Het tenlastegelegde feit betreft een voortdurend delict, dat -blijkens de gevorderde wijziging- zich uitstrekt over een langere periode en eerder blijkt te zijn begonnen, maar waarbij sprake is van dezelfde deelnemers aan de organisatie en soortgelijke gedragingen. Naar het oordeel van het hof blijft hier derhalve sprake van "hetzelfde feit" in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en heeft de eerste rechter de gevorderde wijziging terecht toegelaten."

16. De enkele omstandigheid dat de tijdsaanduiding van het feit wordt gewijzigd brengt niet zonder meer mee dat niet meer sprake zou kunnen zijn van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr. Voor het antwoord op de vraag of deelneming aan een criminele organisatie in de periode 15 november 1997 tot en met 27 maart 1998 al dan niet hetzelfde feit oplevert als deelneming aan een criminele organisatie in de periode 1 maart 1993 tot en met 28 maart 1998 is bepalend of de tenlastelegging na wijziging nog steeds betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex dat de Officier van Justitie voor ogen stond bij het opstellen van de tenlastelegging (vgl. Franken, Hetzelfde feit, Over samenloop van strafbare feiten en het non bis in idem-beginsel, Ars Aequi Cahiers, deel 4, 2e druk, p. 65).

17. In aanmerking genomen dat de gevorderde wijziging geen verandering aanbrengt in de groep van personen die samen met de verdachte zouden hebben deelgenomen aan de criminele organisatie en evenmin in de misdrijven waarop het oogmerk van die organisatie zou zijn gericht, zodat de tenlastelegging na wijziging nog steeds betrekking heeft op dezelfde criminele organisatie als de oorspronkelijke tenlastelegging, geeft het oordeel van het Hof dat na wijziging nog steeds sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat door uitbreiding van de tenlastegelegde periode andere feitelijke gedragingen aan de tenlastelegging worden toegevoegd doet daar niet aan af. Vgl. HR 8 januari 1991, DD 91.142, in welk arrest een wijziging van de tenlastelegging "valsheid in geschrift begaan op tijdstippen in of omstreeks het tijdvak van 25 juni 1984 tot en met 31 januari 1985" in "valsheid in geschrift begaan op tijdstippen in of omstreeks het tijdvak van 25 juni 1984 tot en met 31 januari 1986" werd aanvaard.

18. De tweede klacht houdt in dat het Hof niet heeft beraadslaagd op de grondslag van het onderzoek ter terechtzitting, aangezien het Hof aan de verdediging heeft medegedeeld dat het onderzoek voor wat betreft feit 5 beperkt zou worden tot de periode 15 november 1997 tot en met 27 maart 1998, terwijl het Hof de periode van 1 maart 1993 tot en met 27 maart 1998 heeft bewezenverklaard.

19. Ter terechtzitting van 28 maart 2000, de eerste zitting die het Hof aan de behandeling van de onderhavige zaak heeft gewijd, heeft de voorzitter medegedeeld dat het Hof bij eindarrest op het hiervoor onder 14 en 15 bedoelde verweer zal ingaan en voorts:

"Uit efficiency-oogpunt merkt het hof op dat - voor wat betreft het onder 5 tenlastegelegde feit- het onderzoek ter terechtzitting zich zal richten op de periode 15 november 1997 tot en met 27 maart 1998."

20. Ook uit hetgeen op latere terechtzittingen is geschied blijkt dat het Hof zich uitdrukkelijk heeft beperkt tot voornoemde periode. Ter terechtzitting van 11 oktober 2000 heeft het Hof geoordeeld dat er nader onderzoek dient plaats te vinden naar de vraag of in deze periode sprake is geweest van doorlevering (zie pagina 2 van het van die zitting opgemaakte proces-verbaal) en ter terechtzitting van 8 januari 2001 heeft de voorzitter de raadsman van de verdachte erop gewezen dat hij zijn vragen dient te beperken tot voornoemde periode (zie pagina 20 van het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal).

21. In zijn arrest heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat de Rechtbank de vordering wijziging tenlastelegging voor wat betreft feit 5 terecht heeft toegelaten (zie hiervoor onder 15) en heeft ten laste van de verdachte onder 5 bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 1 maart 1993 tot en met 27 maart 1998 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen (te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]) heeft deelgenomen aan een criminele organisatie welke tot oogmerk had het plegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote partijen heroïne en de verkoop en de aflevering en de verstrekking en het vervoer van heroïne en het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen van die feiten (strafbaar gesteld in de artikelen 2 juncto 10 en 10a van de Opiumwet) van welke organisatie verdachte feitelijk medebestuurder was"

22. Anders dan in het middel wordt betoogd, betekent deze bewezenverklaring niet dat het Hof bewezen acht dat verdachte gedurende de periode 1 maart 1993 tot en met 27 maart 1998 heeft deelgenomen aan deze organisatie. Bewezen is verklaard dat verdachte in die periode aan de organisatie heeft deelgenomen en dat kan zich beperken tot de oorspronkelijk tenlastegelegde periode. Mijns inziens kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden opgemaakt dat het Hof slechts het deelnemen aan de organisatie in die periode bewezen heeft geacht.

23. Verdachtes betrokkenheid bij de organisatie blijkt in het bijzonder uit hetgeen ten aanzien van zijn rol bij de overige bewezenverklaarde feiten is vastgesteld. Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit betreft de invoer van heroïne in de periode 24 tot en met 27 november 1997, het onder 2 bewezenverklaarde feit betreft de invoer van heroïne in de periode 23 tot en met 28 januari 1998 en het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde feit heeft betrekking op het vervoer en de verstrekking van heroïne in de periode 27 februari 1998 tot en met 2 maart 1998. Deze feiten hebben dus alle plaatsgevonden in de periode 15 november 1997 tot en met 27 maart 1998.

24. Weliswaar wordt in de bewijsmiddelen ook vastgesteld dat de organisatie zich bezig hield met de invoer van heroïne in Nederland in de zomer van 1997 en in oktober 1997 (zie de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]), maar daarin is niets vastgesteld over de betrokkenheid van verdachte bij die transporten. Kennelijk heeft het Hof deze verklaringen in de bewijsvoering opgenomen om vast te stellen dat het hier een criminele organisatie betrof die zich bezig hield met de internationale handel in verdovende middelen en vast te stellen dat andere in de bewezenverklaring genoemde personen deel uitmaakten van die organisatie. Dat is niet onverenigbaar met een bewezenverklaring van het deelnemen van verdachte aan die organisatie in de periode vanaf 15 november 1997.

25. Nu er ook overigens in de bewijsmiddelen ten aanzien van verdachte geen feiten zijn vastgesteld waaruit het deelnemen van verdachte aan de organisatie in de periode voorafgaand aan 15 november 1997 direct kan volgen, moet worden aangenomen dat het Hof zijn bewezenverklaring heeft beperkt tot het deelnemen in de oorspronkelijk tenlastegelegde periode. Dat betekent dat de tweede klacht feitelijke grondslag mist.

26. Het vierde middel stelt dat het Hof de tenlastelegging voor wat betreft feit 5 nietig had moeten verklaren omdat daarin onvoldoende feitelijk is uitgewerkt aan welke organisatie de verdachte zou hebben deelgenomen, althans dat het Hof ten aanzien van feit 5 de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.

27. De tenlastelegging van feit 5 luidt zoals hiervoor onder 12 is weergegeven, met dien verstande dat de tenlastegelegde periode is gewijzigd in 1 maart 1993 tot en met 27 maart 1998. Het Hof heeft ten aanzien van de tenlastelegging van dit feit het volgende overwogen:

"Aan de verdachte wordt verweten dat hij tezamen en in vereniging met anderen (te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5], althans één of meer personen) heeft deelgenomen aan een niet nader omschreven organisatie. Kennelijk heeft de steller van de tenlastelegging bedoeld de verdachte te verwijten dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die mede uit die anderen bestaat.

Het hof verstaat de tenlastelegging aldus."

28. De toelichting op het middel houdt in dat het nog maar de vraag is of de steller van tenlastelegging heeft bedoeld aan de verdachte te verwijten dat deze heeft deelgenomen aan een organisatie, die mede uit die anderen bestaat, die als deelnemers in de tenlastelegging zijn vermeld.

29. Dat is niet de vraag die moet worden beantwoord. Het gaat om de vraag of de uitleg die het Hof aan de tenlastelegging heeft gegeven, onbegrijpelijk is en dat is niet het geval. In het algemeen is het immers zo, dat het feit dat A tezamen en in vereniging met B en C deelneemt aan criminele organisatie X, impliceert dat A, B en C deel uitmaken van organisatie X. Zoals Van Veen in zijn noot onder het arrest inzake Autocentrum "De oude Kraan" (HR 6 juni 1989, NJ 1990, 49) heeft opgemerkt: "De opsteller van de tenlastelegging heeft derhalve het meeplegen van deelneming ten laste gelegd. Waarom niet kon worden volstaan met alleen deelneming is mij uit het arrest niet duidelijk geworden". Het gegeven dat medeplegen van deelneming aan een organisatie (vrijwel) altijd ook als deelneming aan een organisatie, waar de medepleger(s) deel van uitmaken, kan worden beschouwd, betekent dat de overweging van het Hof dat de tenlastelegging in deze zaak in die laatste zin moet worden uitgelegd niet onbegrijpelijk is. In dit verband wijs ik er nog op, al is dat niet doorslaggevend, dat bij feit 4 uitsluitend art. 140 Sr wordt vermeld als bepaling waarnaar de tenlastelegging verwijst. Onder de andere tenlastegelegde feiten - die ook alle inhouden dat zij tezamen en in vereniging met een ander of anderen zouden zijn gepleegd - wordt telkens naast het artikel van het misdrijf artikel 47 Sr genoemd als de wetsbepaling waarop de strafbaarheid van het tenlastegelegde mede berust.

30. Door de tenlastelegging van feit 5 te verstaan zoals hierboven weergegeven, heeft het Hof de grondslag daarvan dus niet verlaten. Aldus verstaan is ook de term organisatie in de tenlastelegging voldoende feitelijk uitgewerkt (vgl. HR 15 december 1998, NJ 1999, 205). Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

31. Het vijfde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de resultaten van de telefoontap in een andere strafzaak in de zaak tegen de verdachte tot het bewijs mogen worden gebezigd.

32. Een namens de verdachte gevoerd verweer van deze strekking is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:

"Door de raadsman is in verband met de stelling met betrekking tot de onrechtmatigheid van de telefoontap op de hiervóór vermelde gronden subsidiair verzocht het middels het afluisteren van telefoons verkregen materiaal van het bewijs uit te sluiten, op de grond dat dit onrechtmatig is verkregen, dat wel dat het is te beschouwen als vrucht van dat onrechtmatig verkregen materiaal. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van de verdachten, die geconfronteerd zijn met hetzij de inhoud van die gesprekken, hetzij met het feit dat er langdurig was getapt.

De stelling dat de resultaten van een telefoontap, die in het kader van een g.v.o. tegen een andere verdachte zijn verkregen, niet tot het bewijs mogen worden gebruikt in de strafzaak tegen de verdachte, omdat de verdachte op dat moment al wel verdachte was, maar er op dat moment geen g.v.o. in zijn strafzaak is gevorderd, vindt geen steun in het recht.

Het hof merkt hierbij op dat de verdachte in de onderhavige zaak met deze gang van zaken niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.

De rechterlijke controle heeft hier niet ontbroken, noch bij de toetsing of in het kader van het g.v.o. tegen [betrokkene 3] de telefoon van [verdachte] kon worden afgeluisterd, noch bij het onderzoek ter terechtzitting, nu de rechter van alle taps kennis heeft kunnen nemen.

De resultaten van die (in het kader van het g.v.o. tegen [betrokkene 3] rechtmatig verrichte) telefoontaps kunnen dan ook in het onderzoek tegen de verdachte [verdachte] tot het bewijs worden gebezigd."

33. Het middel berust op de stelling dat de in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 3] rechtmatig afgeluisterde telefoongesprekken die met de mobiele telefoon van de verdachte werden gevoerd in de zaak tegen de verdachte niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, nu ten tijde van het afluisteren van zijn mobiele telefoon tegen de verdachte een verdenking bestond, zodat het afluisteren slechts mocht plaatsvinden in het kader van een tegen hem, verdachte, geopend gerechtelijk vooronderzoek. Voor die opvatting is evenwel geen steun te vinden in het recht (vgl. HR 2 november 1993, DD 94.116 en HR 20 oktober 1992, NJ 1993, 156).

34. Nu het Hof heeft vastgesteld - welke vaststelling in cassatie niet met succes wordt bestreden - dat het afluisteren van de mobiele telefoon van de verdachte in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 3] rechtmatig is geschied, vermag ik niet in te zien hoe de verdachte in enig rechtens te respecteren belang is geschaad doordat het afluisteren van zijn mobiele telefoon niet heeft plaatsgevonden in het kader van een tegen hem geopend gerechtelijk vooronderzoek (vgl. Mevis/Blom in: T&C Sv, 3e, aant. 10 d bij art. 125g (oud) Sv). Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

35. Het zesde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake was van een redelijk vermoeden dat [betrokkene 3] deelneemt aan de telefoongesprekken gevoerd via de mobiele telefoon van de verdachte en klaagt er voorts over dat de door het Hof aan art. 125g (oud) Sv gegeven uitleg in strijd is met de voorwaarden die het EHRM stelt aan een wettelijke regeling inzake het afluisteren van telefoons.

36. Het Hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer van die strekking het volgende overwogen:

"De raadsman heeft gesteld - zakelijk weergegeven - dat niet is voldaan aan het destijds in artikel 125g van het Wetboek van Strafvordering neergelegde criterium dat het vermoeden moet bestaan dat de verdachte aan de af te luisteren gesprekken deelneemt, zodat het bewijsmateriaal, dat is verkregen door het afluisteren van de telefoon van [verdachte] binnen het g.v.o. van [betrokkene 3] onrechtmatig verkregen zijn, hetgeen tot bewijsuitsluiting van de aldus verzamelde gegevens behoort te leiden.

Voorts heeft de raadsman betoogd dat, als al zou zijn voldaan aan het in artikel 125g (oud) neergelegde criterium, dit criterium niet voldoet aan de eisen die daaraan ingevolge artikel 8 EVRM dienen te worden gesteld, hetgeen met zich meebrengt dat de wettelijke regeling van de telefoontap in Nederland in strijd is met het EVRM en onverbindend verklaard moet worden.

De raadsman heeft dit laatste verweer als volgt onderbouwd -zakelijk weergegeven- :

In verschillende arresten (Malone, Kruslin, Huvig) heeft het Europese Hof een oordeel gegeven over de wijze waarop in die zaken telefoons worden afgeluisterd.

Ingevolge artikel 8 lid 2 EVRM dient in het recht (daaronder valt behalve de wet tevens bestendige jurisprudentie) voldoende nauwkeurig en duidelijk te zijn bepaald, wanneer en bij wie de telefoon mag worden afgeluisterd. Zulks overweegt het Hof in het kader van de "forseeabililty" en het is met name bedoeld om "arbitrariness" (willekeur) bij de beslissing tot afluisteren tegen te gaan.

Als het reeds voldoende zou zijn om rechtmatig tot afluisteren over te gaan, op grond van het enkele feit dat men eenmaal is opgebeld door een afgeluisterde verdachte met een reeds afgetapte telefoonaansluiting, is er toch geen sprake meer van een voldoende omlijnde wettelijke bevoegdheid tot afluisteren. Feitelijk zouden politie en openbaar ministerie dan een printlijst kunnen opvragen van een afgeluisterde verdachte en alle daarop voorkomende telefoonnummers zonder enige nadere voorwaarde of beperking onder de tap kunnen gooien. Er is van al die nummers immers - althans volgens deze uitleg van het criterium ex art. 125g Sv - "gebleken" dat de verdachte aan gesprekken over die lijn deelneemt.

Het Hof overweegt hieromtrent het volgende:

Dat de telefoontap een inbreuk vormt op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privacy is onomstreden.

Wetgeving, waarmee een inbreuk mag worden gemaakt op dit recht, moet voldoen aan eisen, gesteld in artikel 8 lid 2 EVRM.

In artikel 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering, wordt bepaald: "Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek is de rechter-commissaris bevoegd, indien het onderzoek dit dringend vordert en het een misdrijf betreft, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te bepalen dat gegevensverkeer via een openbaar telecommunicatienetwerk ..., ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat de verdachte daaraan deelneemt, door een opsporingsambtenaar wordt afgetapt of opgenomen."

De feiten waarvoor dit (dwangbevel) mag worden toegepast zijn geregeld in dit artikel. De inbreuk op het in artikel 8 EVRM bedoelde recht op privacy is derhalve "in accordance with the law". Immers: het is geregeld in de wet, zijnde een voor iedereen toegankelijke rechtsbron.

In dit artikel wordt voorts aangegeven voor welke categorie feiten het opnemen en aftappen van telefoongesprekken is toegestaan (te weten: feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, derhalve voor de meer ernstige feiten) en ten aanzien van welke telefoongesprekken het opnemen en aftappen is toegestaan (te weten: de telefoongesprekken ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat de verdachte daaraan deelneemt).

Naar het oordeel van het hof is dit artikel derhalve dusdanig geformuleerd dat aan de eis van "forseeability" (als in de Kruslin & Huvig-arresten van het Europees Hof bedoeld) is voldaan.

Gelet op het vorenstaande acht het hof de regeling van artikel 125g (oud) van het Wetboek van Strafvordering verbindend.

Deze regeling beidt voldoende waarborgen voor eerbiediging van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privacy.

Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat door het enkele feit dat [verdachte] één keer door [betrokkene 3] met een reeds afgeluisterde telefoon is gebeld, niet is voldaan aan het wettelijk vereiste dat het vermoeden moet bestaan dat de verdachte aan gesprekken over die lijn van [verdachte] deelneemt, overweegt het hof als volgt.

Het hof vermag niet in te zien dat het feit dat [verdachte] zijn telefoonnummer aan [betrokkene 3] opgeeft en daarmee [betrokkene 3] als het ware uitnodigt om in het vervolg via deze lijn met hem te communiceren, niet het redelijk vermoeden zou kunnen opleveren dat de verdachte [betrokkene 3] via die telefoonlijn aan het openbare telecommunicatieverkeer deelneemt.

Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman."

37. Nu gesprekken gevoerd met de mobiele telefoon van de verdachte met het nummer 06-[...] in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 3] zijn afgeluisterd en de eis van art. 125g Sv ertoe strekt het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen dan de verdachte (lees: [betrokkene 3]) zoveel mogelijk te waarborgen, heeft de verdachte in de onderhavige zaak een rechtens te respecteren belang bij de in het middel geformuleerde klachten (vgl. HR 18 september 1989, NJ 1990, 59 m.nt. ThWvV), mede nu één van de aldus afgeluisterde gesprekken tot het bewijs is gebezigd (bewijsmiddel 1, A-5-38).

38. 's Hofs oordeel dat de verdachte zijn mobiele telefoonnummer kennelijk aan [betrokkene 3] heeft gegeven opdat deze hem op dat nummer zou terugbellen en dat daarom sprake was van een redelijk vermoeden dat [betrokkene 3] deel zou nemen aan gesprekken die via de mobiele telefoon van de verdachte worden gevoerd, is niet onbegrijpelijk. Anders dan in het middel wordt betoogd, brengt de redenering van het Hof niet mee dat ieder telefoonnummer dat een verdachte belt zelfstandig getapt kan worden omdat het vermoeden bestaat dat de verdachte deelneemt aan de gesprekken die over die aansluiting worden gevoerd. Het redelijke vermoeden dat [betrokkene 3] deel zou nemen aan gesprekken die met de mobiele telefoon van de verdachte worden gevoerd, was immers niet gebaseerd op de omstandigheid dat [betrokkene 3] één enkele keer telefonisch contact heeft gehad met de verdachte, maar op de omstandigheid dat redelijkerwijs te verwachten was dat zij vaker met elkaar contact zouden hebben via het mobiele nummer van de verdachte. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - vermag ik niet in te zien waarom dit oordeel van het Hof in strijd met de bedoeling en de strekking van art. 125g (oud) Sv zou zijn.

39. De klacht dat de door het Hof aan art. 125g (oud) Sv gegeven uitleg strijdig is met de voorwaarden waaraan een wettelijke regeling inzake een inbreuk op het telefoongeheim volgens de jurisprudentie van het EHRM moet voldoen, kan evenmin tot cassatie leiden, nu het middel berust op het onjuiste uitgangspunt dat ingevolge de redenering van het Hof elke telefoonaansluiting die door de verdachte wordt gebeld kan worden afgeluisterd. Het middel faalt derhalve.

40. Het zevende middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek om toevoeging van delen van de CID-journaals aan de processtukken alsmede het verzoek tot het beluisteren van de optical disc waarop gesprekken zijn bewaard die zijn gevoerd via de telefoonlijn van de verdachte in de periode van 15 februari tot en met 17 maart 1998 ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.

41. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 januari 2001 houdt ten aanzien van 's Hofs beslissing op deze verzoeken in (p.22):

"Met betrekking tot de overige verzoeken van de verdediging stelt het hof voorop dat het hof het oordeel met betrekking tot het bijzondere karakter van de journaals onverkort handhaaft.

Voorts is het hof van oordeel dat met betrekking tot alle aspecten van deze zaak zoals verwoord in het proces-verbaal van de zitting van 11 oktober 2000, te weten wat de positie was van [betrokkene 4], voldoende is onderzocht aan de hand van uitvoerige getuigenverhoren. Het hof realiseert zich dat de weigering van [betrokkene 4] om een verklaring af te leggen, een bijzondere verplichting aan het hof heeft opgelegd om nader onderzoek te verrichten.

Het hof heeft daarvan in voldoende mate blijk gegeven hetgeen er toe heeft geleid dat een groot aantal getuigen zijn opgeroepen en zijn gehoord. Aan de getuigen zijn uitvoerig vragen gesteld en naar het oordeel van het hof is daarmee in voldoende mate aan de verdediging tegemoet gekomen met betrekking tot de aspecten die de verdediging onderzocht wil zien.

Het hof is derhalve van oordeel dat de noodzaak om het onderzoek aan te houden voor het in het geding brengen van de journaals genoemd onder A, B, C en D in de pleitnota van mr Moszkowicz, niet is gebleken.

Met betrekking tot het verzoek om de optical-disks te beluisteren is het hof van oordeel dat ook dat verzoek dient te worden afgewezen.

Door meerdere getuigen is verklaard dat er geen gesprekken buiten de bekende gesprekken zoals neergelegd in de taps zijn gehouden. Er hebben zich technische storingen voorgedaan waaromtrent uitvoerig verslag is gedaan. De noodzaak om de optical-disks nogmaals te beluisteren ter zitting of bij de rechter-commissaris is naar het oordeel van het hof niet gebleken, nog afgezien van het feit dat het verzoek erg laat is gedaan.

De verzoeken van de verdediging worden derhalve afgewezen."

42. Het oordeel van het Hof over het karakter van de journaals is neergelegd in zijn op de terechtzitting van 4 juli 2000 gegeven beslissing op een verzoek de overlegging van die journaals te gelasten. Het Hof heeft in dat verband overwogen (p.19 p-v) :

"Het hof heeft zich gebogen over de vraag van de raadsman om overlegging van de CID-journaals, al dan niet in geanonimiseerde vorm. Het hof is van oordeel dat de lijn die wordt gehanteerd door de CID redelijk is. Dat wil zeggen dat een journaal voor intern gebruik bestemd is en dat die journaals niet naar buiten gebracht hoeven te worden."

43. Naar aanleiding van het verweer dat [betrokkene 4] als criminele burgerinfiltrant is opgetreden heeft het Hof het navolgende overwogen:

"Het feit dat de verdachte [verdachte] over zijn ontmoetingen met [betrokkene 4] een andersluidende verklaring heeft afgelegd dan de politie-ambtenaren, die [betrokkene 4] hebben gerund en die ter terechtzitting van het hof als getuigen zijn gehoord, betekent niet dat de politie-ambtenaren hierover onwaarheden hebben gesproken. De verklaringen van die politie-ambtenaren stemmen met elkaar overeen en ondersteunen elkaar op essentiële onderdelen. Het hof is er daarom - integendeel - van overtuigd dat de verdachte [verdachte] hieromtrent onwaarheden heeft gesproken.

Als het al zo zou zijn dat [betrokkene 4] initiatiefnemer zou zijn geweest voor wat betreft het contact tussen hem en de verdachte [verdachte], dan nog bestaat uit het onderzoek ter terechtzitting geen enkele aanwijzing dat de getuigen/politie-ambtenaren daarvan op de hoogte zouden zijn geweest, laat staan daarin een aansturende rol zouden hebben gespeeld.

Zoals de getuigen/politie-ambtenaren, alsmede de als getuige gehoorde officier van justitie mr. Klunder (mede aan de hand van de journaals van de CID) hebben verklaard, is door [betrokkene 4] - na de ontmoetingen met [verdachte] - telkens aan zijn runners teruggekoppeld wat er bij die ontmoetingen is besproken en voorgevallen, te weten dat de verdachte [verdachte] bij die ontmoetingen telkens aan [betrokkene 4] had gevraagd of [betrokkene 4] van hem, verdachte, heroïne wilde afnemen.

De getuigen/politie-ambtenaren en de getuige mr Klunder hebben voorts verklaard dat [betrokkene 4], zowel bij de aanvang als gedurende zijn werkzaamheden als informant, er telkens op is gewezen dat hij zelf geen strafbare feiten mocht plegen en dat hij andere personen niet mocht brengen tot andere strafbare feiten dan die waarop het opzet van die personen reeds was gericht.

Voorts hebben zij uitdrukkelijk verklaard dat er in de onderhavige zaak geen ongeoorloofde opsporingsmethoden zijn gebruikt. Evenmin zijn er (gedeeltes) van tapverslagen, waaruit af te leiden zou zijn dat [betrokkene 4] telefonisch contact had met verdachte, buiten de dossiers gehouden.

Het hof acht dan ook uit het onderzoek ter terechtzitting geenszins aannemelijk geworden dat er in de onderhavige zaak sprake is geweest van de inzet van een (criminele) burgerinfiltrant, die zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die onder artikel 10A van de Opiumwet vallen."

44. Verder heeft het Hof heeft naar aanleiding van de op 10 januari herhaalde verzoeken overwogen:

"Door de raadsman is in verband met het feit dat er sprake is geweest van de inzet van een criminele burgerinfiltrant (...) meer meer subsidiair verzocht het onderzoek ter terechtzitting te heropenen, teneinde alsnog de journaals van de CID te laten overleggen en een onderzoek van de optical discs te (doen) verrichten met betrekking tot de vraag hoe het contact tussen [betrokkene 4] en [verdachte] (de verdachte, JWF) tot stand is gekomen.

Zoals hierboven reeds is aangegeven is naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van de inzet van een (criminele) burgerinfiltrant, zodat op die grond (...) het hof geen noodzaak aanwezig acht het onderzoek te heropenen, zoals door de raadsman meer meer subsidiair is verzocht."

45. Het middel stelt dat het Hof de verdediging aldus de mogelijkheid heeft ontnomen om kennis te nemen van documenten die nog niet tot de processtukken behoren en die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of het bewijs rechtmatig, althans betrouwbaar is. Nu de inzage in de verzochte stukken c.q. het afluisteren van de oorspronkelijke gegevensdrager is geweigerd, is de veroordeling gebaseerd op bewijs dat niet door de verdediging kon worden gecontroleerd, hetgeen een inbreuk op art. 6, eerste lid en derde lid onder b, EVRM oplevert, aldus nog steeds het middel.

46. In de zaak Edwards vs UK heeft het ERHM geoordeeld "that it is a requirement of fairness under paragraph 1, of article 6 (...), that the prosecution authoroties disclose to the defence all material evidence for or against the accused" (EHRM 16 december 1992, NJCM Bulletin, 1993, p. 449 e.v.).

47. In de lijn van deze uitspraak van het EHRM heeft de Hoge Raad aan het in de wet niet gedefinieerde begrip processtukken de volgende inhoud gegeven: voorzover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat - behoudens de bevoegdheid van de verdediging om stukken in het geding te brengen en hetgeen is bepaald in art. 414 Sv - de Officier van Justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de Rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek. In het dossier dienen de stukken te worden gevoegd die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin. Verder kan de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging alsnog de toevoeging van bepaalde stukken aan het dossier kan gelasten (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt. Sch, HR 21 januari 1997, NJ 1997, 321 en HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 133 m.nt. 'tH).

48. In HR NJ 1996, 687 heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat indien de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van enig bewijsmiddel aanvecht, dat verweer dient te worden onderzocht.

49. In casu wenste de verdediging dat de CID-journaals aan het dossier zouden worden toegevoegd en dat zij in de gelegenheid zou worden gesteld de optical discs met daarop de door de verdachte gevoerde gesprekken die in de periode 15 februari tot en met 17 maart 1998 zijn afgeluisterd te beluisteren, zodat zij aan de hand daarvan kon onderzoeken of [betrokkene 4] als criminele burgerinfiltrant is opgetreden en de verdachte heeft uitgelokt.

50. Het Hof heeft in hoger beroep de getuigen [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] - de runners van [betrokkene 4] - als getuigen gehoord, alsmede de CID-chef van het IRT, de CID-Officier van Justitie mr Klunder en de leider van het IRT. Ter terechtzitting van het Hof van 6 oktober 2000 heeft het Hof de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] ieder afzonderlijk verzocht de CID-journaals door te nemen op mogelijke gegevens omtrent het aantal ontmoetingen dat tussen de verdachte en [betrokkene 4] heeft plaatsgevonden en omtrent hetgeen [betrokkene 4] aan zijn runners heeft medegedeeld omtrent de levering van heroïne. Op 10 oktober 2000 zijn de runners [betrokkene 6] en [betrokkene 7] wederom als getuigen gehoord en hebben zij ieder afzonderlijk verslag gedaan van hun bevindingen, namelijk dat er drie keer een ontmoeting tussen de verdachte en [betrokkene 4] heeft plaatsgevonden op 21 en 26 februari en 17 maart 1998. Daarbij zou de verdachte een partij heroïne, in eerste instantie van 130 kilo en daarna van 90 kilo, aan [betrokkene 4] hebben aangeboden en [betrokkene 4] zou de boot hebben afgehouden. Ter terechtzitting van 11 oktober 2000 heeft het Hof mr Klunder opdracht gegeven om aan de hand van de CID-journaals te onderzoeken of [betrokkene 4] door de CID op de verdachte is afgestuurd om hem te bewegen verdovende middelen te verschaffen. Bij faxbericht van 18 december 2000 heeft mr Klunder het Hof bericht dat volgens de journaals het de verdachte is geweest die via [medeverdachte 4] contact heeft gezocht met [betrokkene 4]. Ter terechtzitting van 8 januari 2001 is mr Klunder als getuige gehoord en heeft hij deze mededeling herhaald.

51. Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat op basis van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 4] als criminele burgerinfiltrant is opgetreden, dat geen ongeoorloofde opsporingsmethoden zijn gebruikt en dat geen tapverslagen buiten het dossier zijn gehouden en geoordeeld dat er derhalve geen noodzaak is het onderzoek te heropenen, teneinde delen van de CID-journaals aan het dossier toe te voegen en gelegenheid te geven aan de verdediging om de optical discs uit te luisteren.

52. Voor de beoordeling van de klachten van het middel is van belang dat het Hof op 6 juli 2000 bij de afwijzing van het eerste verzoek om de journaals over te leggen, heeft overwogen dat deze stukken als interne stukken en dus in beginsel niet als processtukken moeten worden beschouwd. Dat oordeel lijkt mij juist. Van de inzet en het gebruik van een in formant zal verantwoording moeten worden afgelegd, maar dat gaat niet zover dat de journaals van de contacten met de informant behoeven te worden overgelegd. Vgl. HR 5 december 2000, NJ 2001, 206. Dat zou slechts anders zijn, indien er reden is om te veronderstellen dat de informant op een zodanige wijze is opgetreden of ingezet, dat dit aan een veroordeling van de verdachte in de weg zou kunnen staan. In een dergelijk geval kan het ten behoeve van de waarheidsvinding noodzakelijk zijn dat bijvoorbeeld de journaals geheel of gedeeltelijk worden overgelegd.

53. Het Hof heeft overwogen dat daartoe in dit geval geen aanleiding bestaat en dat evenmin de noodzaak bestaat de discs te doen beluisteren. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu het Hof door de CID uitgebreid onderzoek heeft doen verrichten naar de vraag of [betrokkene 4] als criminele burgerinfiltrant is opgetreden en of afgeluisterde telefoongesprekken buiten het dossier zijn gehouden en de verdediging ruimschoots gebruik heeft gemaakt van de haar door het Hof geboden mogelijkheden om het door de CID-functionarissen verrichte onderzoek op zijn betrouwbaarheid te toetsen door die functionarissen diverse malen als getuige te horen. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM (vgl. HR 20 juni 2000, NJ 2000, 502 en HR 8 mei 2001, NJ 2001, 479). Daarbij is nog van belang dat in de bewijsvoering geen verklaringen van de informant of bewijsmateriaal dat rechtstreeks door zijn activiteiten is verkregen, voorkomt. De veroordeling berust dus niet op hetgeen de informant aan activiteiten heeft verricht.

54. Het middel kan niet tot cassatie leiden.

55. Nu de middelen niet slagen en ik ook overigens geen gronden voor cassatie aanwezig acht, concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv.

1 Zie ook de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] met griffienummer 02193/01 waarin ik heden eveneens concludeer.