Parket bij de Hoge Raad, 13-05-2003, AF4255, 02356/01 B
Parket bij de Hoge Raad, 13-05-2003, AF4255, 02356/01 B
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 mei 2003
- Datum publicatie
- 13 mei 2003
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2003:AF4255
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF4255
- Zaaknummer
- 02356/01 B
- Relevante informatie
- Algemene wet op het binnentreden [Tekst geldig vanaf 01-07-2010] art. 2, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 96, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 97, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 110, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552k, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552l, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552p
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 02356/01 B
Mr Wortel
Parket, 21 januari 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker = klager]
1. Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 6 september 2001 waarbij aan de rechter-commissaris verlof is verleend om ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp inbeslaggenomen zaken in handen te stellen van de officier van justitie, teneinde de overdracht daarvan te bewerkstelligen aan de Leitende Oberstaatsanwalt te Düsseldorf (Bondsrepubliek Duitsland), onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 552p, lid 3, Sv.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de beschikking nietig is, omdat deze is genomen in strijd met wettelijke bepalingen, in het bijzonder art. 97 lid 4 Sv.
Uit de toelichting op het middel volgt echter dat de klacht zich in wezen richt tegen de begrijpelijkheid van de de verwerping van een gevoerd verweer, voor zover daarbij is verwezen naar de art. 97, vierde lid en 96, tweede lid Sv.
4. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Ter zitting heeft de raadsman verweer gevoerd tegen het gevraagde verlof met te stellen - zakelijk weergegeven - dat de politieambtenaren ter gelegenheid van de doorzoeking de woning van [klager] zijn binnengetreden zonder in het bezit te zijn van een machtiging binnentreden, hetgeen onrechtmatig zou zijn. Als gevolg daarvan zou de inbeslagneming zelf eveneens onrechtmatig zijn, aldus de raadsman.
Uit de stukken blijkt dat de rechter-commissaris op 7 juni 2001 heeft bepaald doorzoeking te verrichten op het woonadres van [klager].
Blijkens artikel 97, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering behoeft een officier van justitie geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden, indien de rechter-commissaris hem machtiging heeft verleend ter inbeslagneming een woning te doorzoeken zonder toestemming van de bewoner. Blijkens het van toepassing zijnde artikel 96, tweede lid, kan de opsporingsambtenaar in dat geval - kort gezegd - maatregelen ter bevriezing van de situatie nemen.
In het onderhavige geval heeft de doorzoeking onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris plaatsgehad, die ook de goederen inbeslaggenomen heeft. De politieambtenaren zijn binnengetreden ter bevriezing van de situatie in afwachting van haar komst. Nu het binnentreden door de politieambtenaren plaats had in het kader van een door de rechter-commissaris te verrichten doorzoeking was een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden niet vereist.
De rechtbank overweegt ten overvloede voorts dat de inbeslagneming door de rechter-commissaris zelf niet te zien is als een vrucht van het binnentreden van de politie, zodat, ook al zou aan dat binnentreden gebreken hebben gekleefd, de inbeslagneming om die reden niet onrechtmatig zou zijn.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman."
5. De steller van het middel kan worden toegegeven dat deze overwegingen niet bijzonder helder geformuleerd zijn. Kennelijk heeft de Rechtbank daarmee de volgende gedachtengang tot uitdrukking willen brengen.
De opsporingsambtenaar die gebruik maakt van de in het tweede lid van art. 96 Sv gegeven bevoegdheid tot 'bevriezing' van de situatie in een op grond van art. 97 Sv te doorzoeken woning, in afwachting van de komst van de (hulp)officier van justitie, behoeft voor het aan de doorzoeking voorafgaande binnentreden in die woning zonder toestemming van de bewoner niet te beschikken over een machtiging als bedoeld in art. 2 Algemene wet op het binnentreden. De in het vierde lid van art. 97 Sv opgenomen bepaling dat de machtiging van de rechter-commissaris tot het doorzoeken van een woning in de plaats treedt van de in art. 2 Algemene wet op het binnentreden bedoelde machtiging strekt zich uit tot het binnentreden, zonder toestemming van de bewoner, in afwachting van het optreden van de (hulp)officier van justitie als bedoeld in art. 96, tweede lid, Sv.
Voorts kan de in art. 96, tweede lid, Sv gegeven bevoegdheid tot 'bevriezing' van de situatie in of op de te doorzoeken plaats ook toegepast worden in afwachting van de komst van de rechter-commissaris in de gevallen waarin deze gebruik maakt van zijn in art. 110 Sv gegeven doorzoekingsbevoegdheid.
6. Aldus verstaan is de verwijzing naar de art. 96, tweede lid, en 97,vierde lid, Sv in de hier bestreden overwegingen niet onbegrijpelijk in het licht van de daarop volgende vaststelling dat de doorzoeking onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris (waarmee kennelijk bedoeld is: door de rechter-commissaris) heeft plaatsgevonden.
7. Voorts volgt uit de aard van het door de Rechtbank verleende verlof dat de klacht geen doel kan treffen.
8. In een geval als het onderhavige, waarin de rechter heeft te beoordelen of aan de officier van justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kan worden verleend om voorwerpen die ingevolge een daartoe strekkend verzoek om rechtshulp zijn inbeslaggenomen ter beschikking van de autoriteiten in de verzoekende Staat te stellen, heeft, indien het rechtshulpverzoek op een verdrag is gegrond, als uitgangspunt te gelden dat aan het verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk gevolg dient te worden gegeven. Dat brengt mee dat van inwilliging van het rechtshulpverzoek slechts kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag of uit de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht, vgl HR 19 maart 2002, LJN ZD2927 en HR 10 december 2002, griffienr 02173/01 B.
9. Zo al aangenomen zou moeten worden dat de opsporingsambtenaren die in afwachting van het optreden van de rechter-commissaris de woning van verzoeker zonder diens toestemming zijn binnengetreden over een machtiging als bedoeld in art. 2 Algemene wet op het binnentreden hadden moeten beschikken, zodat zij de woning onrechtmatig zijn binnengegaan, kan daaruit niet voortvloeien dat de uitvoering van het verzoek om rechtshulp in strijd komt met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
10. Dat klemt temeer omdat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de inbeslagneming van de aan de verzoekende Staat over te dragen bescheiden en andere voorwerpen niet is aan te merken als de vrucht van het binnentreden door de opsporingsambtenaren.
11. Tegen die vaststelling keert zich het tweede middel, doch tevergeefs. De omstandigheid dat het voorafgaande binnentreden van de woning ten doel had de inbeslagneming door de rechter-commissaris mogelijk te maken maakt het oordeel dat die inbeslagneming niet het onmiddellijk resultaat is van de wijze waarop de woning was binnengetreden niet onbegrijpelijk.
12. Het verweer is derhalve - wat er overigens zij van de daartoe gebezigde gronden - terecht verworpen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden