Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2003, AF4636, C02/305HR

Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2003, AF4636, C02/305HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 mei 2003
Datum publicatie
16 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF4636
Formele relaties
Zaaknummer
C02/305HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 401a

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Rolnr. C02/305HR

Mr L. Strikwerda

Zt. 7 febr. 2003

conclusie inzake

1. [Eiseres 1]

2. [Eiseres 2]

tegen

[Verweerder]

Edelhoogachtbaar College,

1. Thans eiseressen tot cassatie, hierna: de zusters, en thans verweerder in cassatie, hierna: de broer, zijn de wettelijke erfgenamen van hun moeder, [betrokkene 1], die op 16 september 1993 is overleden. Hun vader, [betrokkene 2], was reeds op 9 september 1977 overleden. Partijen zijn er tot nog toe niet in geslaagd overeenstemming te bereiken over de verdeling van de nalatenschap.

2. De zusters hebben bij exploit van 1 augustus 1996 de broer gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en onder meer gevorderd - kort gezegd - dat de broer wordt veroordeeld met de zusters over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van de ouders van partijen met benoeming van mr H.P.M. van Lennep te Oude Tonge als notaris ten overstaan van wie de akte van boedelscheiding zal worden gepasseerd en voorts dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden totdat de notaris het proces-verbaal als bedoeld in art. 678 Rv heeft opgemaakt en dit in afschrift aan de Rechtbank is overgelegd om vervolgens de wijze van verdeling te gelasten, zoals die door de zusters zal worden gevorderd.

3. Nadat de broer de vordering van de zusters op het laatstbedoelde onderdeel daarvan had bestreden, heeft de Rechtbank bij vonnis van 19 februari 1998 de broer veroordeeld met de zusters over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van de ouders. Voorts heeft de Rechtbank mr Van Lennep voornoemd benoemd tot notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen geschieden. Voorts heeft de Rechtbank, alvorens verder te beslissen, de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zo nodig een notarieel proces-verbaal van zwarigheid over te leggen.

4. Nadat de zusters een proces-verbaal van zwarigheid, verleden voor genoemde notaris op 26 februari 1999, hadden overgelegd en hun eis hadden gewijzigd in die zin dat de nalatenschap wordt verdeeld op de wijze als door hen aangegeven in genoemd proces-verbaal, heeft de Rechtbank bij vonnis van 20 juli 2000, alvorens verder te beslissen, de zusters toegelaten tot bewijslevering.

5. De zusters zijn van het vonnis van de Rechtbank van 20 juli 2000 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, doch tevergeefs: bij arrest van 16 mei 2002 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling.

6. Bij dagvaarding van 16 augustus 2002, derhalve tijdig, hebben de zusters beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof.

7. De broer heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de zusters in haar cassatieberoep, subsidiair tot verwerping van het beroep.

8. Partijen hebben arrest gevraagd op het primaire verweer van de broer, zodat in cassatie thans slechts de vraag aan de orde is of de zusters ontvankelijk zijn in haar cassatieberoep.

9. De vraag dient in ontkennende zin te worden beantwoord.

10. In HR 31 januari 2003, nrs. C02/175HR en C02/187HR, is beslist dat uit art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken volgt dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beslissing van een gerechtshof die is tot stand gekomen na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet op 1 januari 2002, de bij die wet vastgestelde bepalingen van toepassing zijn. Aangezien het thans bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is tot stand gekomen op 16 mei 2002, derhalve na het tijdstip van de inwerkingtreding van genoemde wet, bepaalt het nieuwe recht of daartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend.

11. Het arrest van het Hof is een tussenarrest. In het dictum van het arrest heeft het Hof immers niet reeds door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde gemaakt. Vgl. HR 13 januari 1995, NJ 1995, 482 en HR 31 januari 2003, nr. C02/187. Dit brengt mee dat volgens het hier toepasselijke art. 401a lid 2 Rv beroep in cassatie van het arrest van het Hof slechts tegelijk met het eindarrest kan worden ingesteld, aangezien het Hof niet anders heeft bepaald en de overige in dat artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn.

12. De zusters kunnen, zo volgt, in haar cassatieberoep niet worden ontvangen.

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseressen tot cassatie in haar beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,