Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-05-2003, AF5271, 01501/02 B

Parket bij de Hoge Raad, 06-05-2003, AF5271, 01501/02 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 mei 2003
Datum publicatie
6 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF5271
Formele relaties
Zaaknummer
01501/02 B
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 94a

Inhoudsindicatie

6 mei 2003 Strafkamer nr. 01501/02 B PB/SM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 28 mei 2002 op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [klager], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden beschikking ...

Conclusie

Nr. 01501/02 B

Mr Machielse

Zitting 25 februari 2003

Conclusie inzake:

[klager]

1. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 28 mei 2002 het beklag strekkende tot teruggave van een SIM-kaart aan klager gegrond verklaard. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard voorzover het strekte tot teruggave aan klager van de in de beschikking omschreven geldbedragen en voorts het klaagschrift met betrekking tot opheffing van het beslag op de GAK-documenten niet-ontvankelijk verklaard. Het cassatieberoep richt zich enkel tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van de geldbedragen.

2. Mr. M. van Olffen, advocaat te Leiderdorp, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.

Bij de bespreking van de klachten moet voorop worden gesteld dat als een middel van cassatie als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv slechts kan worden aangemerkt een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen(1).

3.1. Het eerste middel begrijp ik aldus dat er geklaagd wordt over het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat klager rechthebbende van de onderhavige goederen zou zijn. Blijkens de allerminst heldere toelichting op het middel zijn de onderhavige geldbedragen inbeslaggenomen bij een doorzoeking in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1], zijnde een zoon van klager. Dit inbeslaggenomen geld behoort echter volgens de steller van het middel toe aan klager en zijn minderjarige kinderen en zou op de voet van art. 3:109 BW jo 3:119 BW aan de eigenaar teruggegeven dienen te worden.

3.2. Vooropgesteld dient te worden dat, anders dan de steller van het middel meent, het met betrekking tot de strafrechtelijke inbeslagname gehanteerde begrip "rechthebbende" geenszins dezelfde betekenis toekomt als deaan het civielrechtelijke begrip "eigenaar". In casu heeft ten tijde van een gerechtelijk vooronderzoek in het woonhuis van klager een doorzoeking op de voet van art. 110 Sv plaatsgevonden alwaar de onderhavige goederen in beslag zijn genomen. Uit de beschikking vloeit voorts voort dat de betreffende bedragen inmiddels onderwerp zijn van een op handen zijnde vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen de zoon van klager. Door als maatstaf te hanteren de hierboven aangehaalde artikelen uit het Burgerlijk Wetboek miskent het middel derhalve dat het in casu gaat om een inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Het strafrecht hanteert een autonoom begrippenapparaat waarbij niet zonder meer wordt aangeknoopt bij de civielrechtelijk betekenis van begrippen die in beide rechtsgebieden voorkomen(2).

De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"(...) Voor wat betreft de goederen vermeld onder 2, 3, en 4 van de lijst van klager is de rechtbank van oordeel, dat uit de verklaring van klager in raadkamer niet volgt dat klager de rechthebbende is van deze goederen, zodat het beklag voor wat betreft deze goederen ongegrond moet worden verklaard (...)"

Klager heeft volgens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer het volgende verklaard:

"(...) Het geld wat in beslag is genomen was van de kinderen. (...)"

De advocaat heeft in raadkamer gezegd dat het buitenlandse geld van klager zou zijn en het andere geld van klagers zoon [betrokkene 4], die het geld heeft verdiend in een pizzeria.

Met de uit de beschikking aangehaalde overweging heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat niet buiten redelijke twijfel staat dat klager rechthebbende is ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen. Aldus heeft de rechtbank de juiste maatstaf toegepast(3). Maar ik kan niet zeggen dat de motivering van dit oordeel overtuigend is. Uit de stukken blijkt dat de gelden in beslag zijn genomen in de woning van klager waarin zich minderjarige kinderen bevonden. In een zich onder de stukken bevindende brief van de raadsman van klager van 19 november 2001 wordt een bedrag van fl. 2.075,00 spaargeld van [betrokkene 4] genoemd en een bedrag van circa fl. 4.000,00 als spaargeld van de kinderen aangeduid. Ik kan in het licht van de inhoud van deze stukken de uitlating van verdachte in raadkamer niet anders uitleggen dan dat het geld het spaargeld is van zijn minderjarige kinderen. Waarom klager in dit licht niet als rechthebbende zou zijn aan te merken kan ik uit die uitlating van klager niet afleiden.

Daarom acht ik de beschikking ontoereikend gemotiveerd.

4. De tweede als middel aangeduide klacht voert aan dat er ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen een telefoon en de bijbehorende telefoonkaart enerzijds en een geldsom anderzijds. Dit betoog geeft onvoldoende duidelijk aan waarom het recht is geschonden of vormen zijn verzuimd en evenmin blijkt hieruit dat het gericht is tegen een beslissing van de rechtbank, daarom kan deze klacht niet worden aangemerkt als een middel van cassatie als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv.

5. In de derde als middel aangeduide klacht wordt gesteld dat in de beschikking ten onrechte niet is aangegeven wie de eigenaar van de geldsom is nu niet vast is komen te staan dat klager als eigenaar kan worden aangemerkt. Ook deze klacht betreft geen middel van cassatie als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv nu hieruit niet voldoende duidelijk blijkt waarom het recht is geschonden of vormen zijn verzuimd.

6.1. Het vierde middel behelst de klacht dat er door de onderhavige inbeslagname een ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van klager ten gevolge waarvan art. 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM is geschonden.

6.2. Tijdens het onderzoek in raadkamer is geen beroep gedaan op het Eerste Protocol bij het EVRM. Een zodanig betoog kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde komen. aangezien dit een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is.(4)

Het middel faalt.

7. Ik acht het eerste middel gegrond zodat naar mijn mening vernietiging dient te volgen en verwijzing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter behandeling van het klaagschrift.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 13 maart 2001, NJ 2001, 296 rov. 3.1.; Veldt in Melai, aant. bij art. 437 Sv (suppl. 122 juni 2001).

2 Vgl. HR 23 september 1994, NJ 1996, 461 m.nt. WMK, HR 4 januari 2000, NJ 2000, 537 m.nt. Sch en H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiele strafrecht, Arnhem 1985, p. 146 en p. 166-180.

3 Vgl. HR 31 maart, NJ 1998, 575 en 1 oktober 2002, intern nr. 01719/01 B.

4 HR 10 december 1999, NJ 2000, 7, rov. 3.6.