Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2003, AF6597 AM0506, 02732/02 U

Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2003, AF6597 AM0506, 02732/02 U

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02732/02/U

Mr Machielse

Zitting 25 maart 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[de opgeëiste persoon]

1. De Rechtbank te Amsterdam heeft op 26 november 2002 de uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon aan de VS toelaatbaar verklaard.

2. Mr O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie. Het vijfde middel is klaarblijkelijk door de opgeëiste persoon zelf opgesteld en bevat een vertaling van een brief die de opgeëiste persoon heeft geconcipieerd en in het Nederlands heeft laten vertalen. De advocaat heeft deze brief klaarblijkelijk op verzoek van de opgeëiste persoon in zijn schriftuur opgenomen. Het vijfde middel, dat steunt op de inhoud van die brief, kan daarom niet worden aangemerkt als door een raadsman ingediend middel van cassatie in de zin van art. 437, tweede lid, Sv en moeten derhalve buiten bespreking blijven.(1)

3.1. Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte het uitleveringsverzoek in afwezigheid van de opgeëiste persoon heeft behandeld. Het proces-verbaal van het onderzoek houdt het volgende in:

De opgeeiste persoon, opgeroepen als:

[de opgeëiste persoon], zich ook wel noemende:

[alias 1],

geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedatum] 1956/ [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1959,

zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,

thans uit anderen hoofde gedetineerd in het huis van bewaring "Havenstraat" te Amsterdam,

is niet verschenen.

Ter zitting is aanwezig mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, die verklaart raadsman van de opgeeiste persoon te zijn.

De voorzitter maakt melding van een schriftelijke verklaring d.d.12 november 2002 van de opgeëiste persoon, waarin hij afstand doet van het recht ter zitting aanwezig te zijn. Deze verklaring is aan dit proces-verbaal gehecht.

De raadsman deelt mee zijn cliënt op 15 november 2002 in het huis van bewaring te hebben gesproken. Zijn cliënt stelt zich op het standpunt dat het te vroeg is om over het Amerikaanse uitleveringsverzoek te praten, omdat hij van zijn Nederlandse strafzaak in hoger beroep is. Om die reden wil hij vandaag niet ter zitting verschijnen.

De officier van justitie vordert dat de rechtbank verstek verleent tegen de niet verschenen opgeëiste persoon.

(...)

De raadsman verzoekt de rechtbank de zaak aan te houden tot een latere datum, eventueel met een bevel medebrenging.

De officier van justitie verzet zich tegen inwilliging van het verzoek van de raadsman om aanhouding van de behandeling. Naar het oordeel van de officier van justitie heeft de opgeëiste persoon contact gehad met zijn raadsman en heeft hij -ondanks het advies van de raadsman zijn standpunt zelf voor de rechtbank uiteen te zetten- schriftelijk afstand gedaan van zijn recht te verschijnen.

Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van de rechtbank mee dat het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling wordt afgewezen, omdat gebleken is dat de opgeëiste persoon weloverwogen besloten heeft heden niet ter zitting te verschijnen. De rechtbank acht het op grond van het door de raadsman gestelde en op grond van de stukken niet aannemelijk dat een politiek verweer kan slagen. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland is. De voorzitter deelt mee dat de raadsman het woord kan voeren ter verdediging.

De rechtbank verleent verstek tegen de niet verschenen opgeeiste persoon en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.

De toelichting op het middel beroept zich op de wetsgeschiedenis van de artikelen 25 en 29 Uw. Bij Wet van 11 mei 2000, Stb. 205, is in art. 29 lid 1 Uw art.279 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Tevens is het vierde lid van art. 25 Uw gewijzigd door invoeging van de zinsnede 'en de rechtbank zijn aanwezigheid bij het verhoor wenselijk acht'. Volgens de steller van het middel kan de rechtbank een uitleveringsverzoek alleen buiten aanwezigheid van de opgeëiste persoon behandelen als een op de voet van art. 279 Sv gemachtigd raadsman is verschenen.

3.2. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank houdt in dat de opgeëiste persoon afstand heeft gedaan van het recht ter zitting te verschijnen en dat mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, heeft verklaard raadsman van de opgeëiste persoon te zijn. Dit laatste moet, aldus eerder de Hoge Raad, aldus worden verstaan dat de raadsman de verklaring als bedoeld in art. 29, eerste lid, Uw in verbinding met art. 279, eerste lid, Sv heeft afgelegd.(2)

Degenen die dit een formalistische behandeling vinden kunnen ook terecht bij een inhoudelijke benadering die de nadruk legt op de vraag of enig belang van de opgeëiste persoon door de gang van zaken is geschaad. Ik moge volstaan met een verwijzing naar eerdere conclusies.(3)

Wat daarvan ook zij, het middel faalt gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad in vergelijkbare situaties.

4. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte aan de opgeëiste persoon niet de gelegenheid zou hebben geboden onverwijld zijn onschuld aan te tonen.

De opgeëiste persoon heeft zelf afstand gedaan van zijn recht om ter zitting te verschijnen. Daarom gaat het middel niet op.

5.1. Het derde middel klaagt dat de rechtbank een ernstig vermoeden dat het recht tot vervolging van een der feiten waarvoor de uitlevering is verzocht naar Nederlands recht is verjaard heeft veronachtzaamd. Voor zover de feiten naar Nederlands rechts als oplichting zouden zijn te kwalificeren zou de verjaringstermijn van zes jaar hebben gelopen sinds het begaan van die feiten in de maanden september en oktober van 1992. Niet kan blijken dat de opgeëiste persoon bekend is geraakt met een daad van vervolging sinds de feiten zijn begaan. Omdat het vervolgingsrecht voor art. 326 Sr is verjaard had de rechtbank de uitlevering in zoverre niet toelaatbaar moeten verklaren.

5.2. Artikel 6 van het Uitleveringsverdrag bepaalt dat uitlevering niet wordt toegestaan wanneer volgens het recht van de aangezochte Staat het recht tot vervolging of tenuitvoerlegging van straf ter zake van het feit waarvoor uitlevering werd verlangd, is vervallen door verjaring. Inderdaad is niet gebleken van een daad van vervolging die de verjaring zou hebben kunnen stuiten. Maar naar mijn mening behoeft dat niet tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering voor een deel van de feiten te leiden. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht komen er, globaal gezegd, op neer dat de opgeëiste persoon met zijn mededaders met valse papieren bankrekeningen heeft geopend, op die rekeningen gestolen cheques hebben gestort en het geld weer van de rekeningen hebben willen afhalen. Zo een feitencomplex heeft kenmerken van verschillende delicten naar Nederlands recht. Te denken is aan heling, aan vervalsing van identiteitspapieren en het gebruikmaken van deze vervalste papieren, en aan witwassen (art.420bis Sr).(4) Dat vervolging onder één strafbaarstelling naar Nederlands recht zou zijn verjaard betekent niet dat niet op de voet van andere strafbepalingen vervolgd zou kunnen worden. Uiteindelijk gaat het er niet om dat een met de delictsomschrijving naar het recht van de verzoekende staat als zodanig overeenstemmende strafbepaling naar Nederlands recht bestaat, doch dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat ook valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling.(5) En dat is het geval.

Het middel faalt.

6.1. Het vierde middel klaagt over de afwijzing van een verzoek om aanhouding teneinde nadere inlichtingen te doen inwinnen. De uitspraak van de rechtbank houdt het volgende in:

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken ongenoegzaam zijn, aangezien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 9, derde lid, onder a. en b. Naar het oordeel van de raadsman bevat het verzoek om uitlevering onvoldoende bewijs dat zijn cliënt de hem verweten gedragingen heeft begaan. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding van de behandeling teneinde nadere uitleg te vragen van de Amerikaanse autoriteiten.

De rechtbank verwerpt dit verweer omdat zich bij de stukken bevindt een beëdigde verklaring (affidavit) ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek op 2 juli 2002 afgelegd tegenover Blanche M. Manning, United States Judge, welke verklaring een overzicht geeft van de resultaten van het onderzoek. De rechtbank acht deze verklaring voldoende duidelijk en wijst het verzoek de raadsman om aanhouding van de behandeling daarom af.

De steller van het middel suggereert dat er misschien sprake is geweest van een persoonsverwisseling.

6.2. De rechtbank heeft kennelijk gemeend dat de in Nederland aangehouden persoon dezelfde is als de persoon wiens uitlevering is verzocht en die in Nederland is gedetineerd. Dat oordeel is niet verbazingwekkend nu zich onder de stukken een faxbericht bevindt waarin wordt gerelateerd dat de vingerafdrukken van de opgeëiste persoon die zijn meegestuurd bij het uitleveringsverzoek overeenkomen met die van de persoon die in Nederland gedetineerd is en bekend is onder de aliassen [alias 2] en [alias 1]. De rechtbank heeft dus kunnen oordelen dat er over de identiteit van de aangehouden persoon geen misverstand kan bestaan.

Een tweede onderdeel van dit middel betreft de verjaringstermijnen naar Amerikaans recht. Het middel ziet eraan voorbij dat de Nederlandse rechter ingevolge art. 6 van het Uitleveringsverdrag met de VS slechts heeft te onderzoeken of het vervolgingsrecht naar Nederlands recht zou zijn verjaard.(6) Overigens blijkt niet eens dat op een 'Amerikaanse' verjaring in feitelijke aanleg een beroep is gedaan.

Het middel faalt.

7. De middelen falen en kunnen op de voet van art. 81 RO worden verworpen.

Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

Bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 18 juni 2002, NJB 2002, 113, p. 1476.

2 HR 6 november 2001, nr. 00577/01/U.

3 Conclusie voor HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 150 en voor HR 6 november 2001, nr. 00577/01/U.

4 Wat betreft het witwassen geldt dat het feit dat dit misdrijf naar Nederlands recht in 1992 nog niet bestond m.i. aan uitlevering niet in de weg staat. Vgl. HR 16 maart 1999, nr. 111.123/U.

5 HR NJ 1999, 587; HR 4 februari 2003, nr. 01679/02/U.

6 HR 5 september 2000, NJB 2000,121, p.1722.