Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-05-2003, AF7313, 00134/03 U

Parket bij de Hoge Raad, 27-05-2003, AF7313, 00134/03 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 mei 2003
Datum publicatie
31 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF7313
Formele relaties
Zaaknummer
00134/03 U

Inhoudsindicatie

27 mei 2003 Strafkamer nr. 00134/03 U ES/DAT Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 3 december 2002, nummer RK 02/1477, op een verzoek van de Republiek Italië tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedatum] 1974, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in het Penitentiair Complex Scheveningen, Huis van Bewaring te 's-Gravenhage.

1. De bestreden uitspraak...

Conclusie

Nr. 00134/03 U

Mr. Vellinga

Zitting: 8 april 2003

Conclusie inzake:

[de opgeëiste persoon]

1. De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft de uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon aan de Republiek Italië toelaatbaar verklaard. Tevens heeft de Rechtbank de afgifte bevolen van de inbeslaggenomen voorwerpen, vermeld op de aan de uitspraak gehechte lijst.

2. Deze zaak hangt samen met 00124/03 U [betrokkene 2], in welke zaak ik heden eveneens conclusie neem.

3. Namens verdachte heeft mr. M. van Stratum, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank het verweer dat sprake is van flagrante schending van de artikelen 6 en 8 EVRM, omdat er is afgeluisterd zonder dat er is gebleken van een toereikende juridische grondslag, dan wel dat de Rechtbank het verzoek tot aanhouding vanwege ongenoegzaamheid van de stukken op dat punt, ontoereikend, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

5. De Rechtbank heeft naar aanleiding van een ter zitting gevoerd verweer als volgt overwogen:

"6.5.1 De raadsman is van oordeel dat het verzoek tot uitlevering moet worden afgewezen in verband met de mogelijke onrechtmatigheid van het in Nederland vergaarde bewijs. Daartoe voert de raadsman aan dat hij uit de van het openbaar ministerie ontvangen stukken niet heeft kunnen afleiden dat er een toereikende wettelijke grondslag aanwezig was voor het afluisteren van telefoongesprekken dat in Nederland zou hebben plaatsgevonden en aan welke telefoongesprekken ook de opgeëiste persoon zou hebben deelgenomen zoals in de uitleveringsstukken is gerelateerd.

Bij het ontbreken van een wettelijke rechtsgrond zou niet alleen van een flagrante schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) sprake kunnen zijn, maar ook de privacy van de opgeëiste persoon is op deze wijze op ongerechtvaardigde wijze aangetast in de zin van artikel 8 EVRM, aldus het betoog van de raadsman. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de behandeling van deze zaak moet worden aangehouden in verband met de ongenoegzaamheid der stukken met betrekking tot de juiste toedracht en juridische grondslag voor het tapverkeer, opdat de Italiaanse autoriteiten alsnog nadere opheldering daarover geven.

De rechtbank verwerpt dit verweer.

Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een verzoek tot uitlevering afkomstig van een verzoekende Staat, die net als Nederland is toegetreden tot het EVRM, zoals voor Italië het geval is, is de Nederlandse uitleveringsrechter niet gehouden de rechtmatigheid van het in de verzoekende Staat vergaarde bewijs te toetsen aan het EVRM.

Uitgangspunt bij de uitleveringsprocedure is in beginsel het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van het EVRM eerbiedigt en zich aan de in dat verdrag neergelegde beginselen van strafprocesrecht houdt. Evenmin is de Nederlandse uitleveringsrechter derhalve gehouden de rechtmatigheid van het in Nederland op verzoek van de Italiaanse autoriteiten vergaarde bewijs te toetsen aan het EVRM.

Dit beginsel lijdt slechts uitzondering wanneer uit de uitleveringsprocedure is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit het ernstige vermoeden voortvloeit dat de verzoekende Staat in de strafzaak, die aan het verzoek tot uitlevering ten grondslag ligt, op grove wijze in strijd met genoemd verdrag handelt of zal handelen. Naar het oordeel van de rechtbank is van zodanige feiten en omstandigheden in deze zaak niet gebleken."

6. Het is vaste rechtspraak dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek in gevallen zoals het onderhavige, waarin zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat is toegetreden tot het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Dit beginsel kan voor wat betreft art. 6 EVRM uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, aan de nakoming van de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat.(1)

7. In zijn recente arrest van 11 maart 2003 heeft de Hoge Raad zijn opvatting nader gepreciseerd.(2) Hij heeft als volgt overwogen:

"In de gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk."

8. Het oordeel van de Rechtbank geeft gelet op het bovenstaande geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Uit het proces-verbaal van de zitting, noch uit de uitspraak blijkt dat namens de opgeëiste persoon het verweer is gevoerd dat blijkt van blootstelling van de opgeëiste persoon aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. De raadsman heeft slechts gesteld dat bij het ontbreken van een wettelijke grond voor het afluisteren van telefoongesprekken van een flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake zou kunnen zijn.

Overigens geldt het uitgangspunt dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat, ook wanneer Nederland aan die bewijsgaring heeft bijgedragen door de verlening van rechtshulp.(3)

9. Het oordeel van de Rechtbank is evenmin onbegrijpelijk nu de raadsman slechts heeft aangevoerd dat hij uit de stukken niet heeft kunnen afleiden dat er een wettelijke grondslag voor de telefoontaps bestond. De verzoekende staat is niet gehouden het volledige strafdossier met het uitleveringverzoek mee te sturen, doch slechts de in het toepasselijke verdrag genoemde stukken, aan welke eis is voldaan.

10. In de toelichting op het middel wordt nog aangevoerd dat de Rechtbank bij het responderen op het verweer heeft verzuimd in te gaan op de voorwaarden van de art. 126m en 552oa Sv. Dit deel van de klacht mist feitelijke grondslag, omdat uit het proces-verbaal van de zitting en de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota niet blijkt dat een verweer van die strekking is gevoerd.

11. De klacht dat de Rechtbank niet heeft gerespondeerd op het verzoek tot aanhouding, faalt eveneens. Nu aan de Rechtbank geen oordeel over de rechtmatigheid van de bewijsgaring toekwam, was zij niet gehouden de behandeling van het verzoek aan te houden op de grond dat de stukken ongenoegzaam zijn om aan de verzoekende staat nadere inlichtingen over de juridische grondslag van de telefoontap te vragen.

In de toelichting wordt nog gesteld dat de Rechtbank de behandeling had dienen aan te houden omdat tijdens behandeling op 10 december 2002 van een vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in de art. 552oa en 552p Sv zou zijn gebleken dat het dossier in die zaak incompleet was. Ook die stelling faalt. De uitspraak in de uitleveringszaak is op 3 december 2002 gewezen, zodat de Rechtbank geen acht kon slaan op de genoemde behandeling van latere datum, nog daargelaten of zij daartoe gehouden was.

12. Het middel faalt.

13. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank het beroep op het ontbreken van rechtsmacht van Italië ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.

14. De Rechtbank heeft naar aanleiding van een ter zitting gevoerd verweer van die strekking als volgt overwogen:

"6.5.2 De raadsman heeft voorts betoogd dat Italië ten aanzien van de aan de opgeëiste persoon verweten strafbare feiten geen rechtsmacht heeft, aangezien in de uitleveringstukken Amsterdam en 's-Gravenhage als vermoedelijke pleegplaatsen worden genoemd.

Met een beroep op artikel 7 lid 1 van het Europees verdrag stelt de raadsman subsidiair dat voor zover zou komen vast te staan dat ook Italië rechtsmacht zou hebben, de rechtsmacht van de aangezochte staat voorgaat, nu er aanzienlijk meer aanknopingspunten zijn voor een eventuele strafvervolging van de opgeëiste persoon in Nederland, dan in Italië. Geheel subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat het verzoek om uitlevering deels ontoelaatbaar moet worden verklaard, voor zover de verzochte uitlevering betrekking heeft op de buiten Italië inbeslaggenomen verdovende middelen.

Dit verweer faalt. Uit het bevel tot aanhouding van 31 mei 2002 blijkt dat de opgeëiste persoon onder meer verdacht wordt van het medeplegen van invoeren, uitvoeren en het vervoeren van cocaïne naar Italië, dan wel een poging daartoe. Voor deze feiten geldt dat de fysieke aanwezigheid van de opgeëiste persoon op het grondgebied van de verzoekende Staat niet vereist is, nu medeplegen als deelnemingsvorm in deze zaak, bezien in het licht van de in voormeld bevel genoemde feiten en omstandigheden, voldoende aanknopingspunten biedt voor een strafvervolging van de opgeëiste persoon in Italië. Artikel 7 lid 1 van het Europees verdrag vormt een facultatieve grond voor de aangezochte Staat om het verzoek tot uitlevering te weigeren. In tegenstelling tot wat de raadsman stelt met betrekking tot dit artikel, sluit de eventuele rechtsmacht van Nederland de rechtsmacht van Italië niet uit. Voor zover de verzochte uitlevering betrekking heeft op de buiten Italië inbeslaggenomen verdovende middelen geldt hetzelfde als hiervoor ten aanzien van de fysieke aanwezigheid van de opgeëiste persoon is overwogen."

15. Vooropgesteld dient te worden dat aan de Nederlandse rechter die heeft te oordelen omtrent de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering geen oordeel toekomt aangaande de rechtsmacht van de verzoekende staat met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht.(4) Indien het verweer wordt gevoerd dat de verzoekende staat rechtsmacht ontbeert, dan zal de raadsman nauwkeurig de feiten en omstandigheden dienen aan te geven waaruit zulks blijkt. De Hoge Raad legt de lat daarbij hoog: (5)

"De bijzondere aard van een dergelijk uitzonderlijk geval brengt mee, dat exact zodanige feiten en omstandigheden behoren te worden aangegeven waaruit een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat de verzoekende Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering is verzocht, geen rechtsmacht toekomt en derhalve, bij gebleken juistheid van het vermoeden, geen belang meer bij de uitlevering zou hebben."

16. Uit de door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden rijst geen rechtstreeks en ernstig vermoeden dat aan Italië inzake de onderhavige feiten geen rechtsmacht toekomt. De enkele stelling dat in de stukken Amsterdam en 's-Gravenhage als pleegplaatsen worden genoemd, is in het licht van de hierboven onder 15 geciteerde overweging onvoldoende.(6)

Daar komt nog bij dat de toepassing van de weigeringsgrond ex art. 7, eerste lid, EUV ter beoordeling van de Minister staat.(7)

17. Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank nadere opheldering bij de verzoekende staat had dienen te vragen, faalt het op dezelfde gronden als hierboven onder 15 genoemd.

18. Het middel faalt.

19. Het derde middel klaagt dat de Rechtbank op het verweer dat de feiten onvoldoende uiteengezet zijn, omdat onduidelijk is op welke criminele organisatie het uitleveringsverzoek het oog heeft ontoereikend, althans onbegrijpelijk heeft gerespondeerd

20. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 19 november 2002 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon het volgende aangevoerd:

"De verdediging is van mening dat de betrokkenheid van cliënte met betrekking tot één concrete criminele organisatie vast moet staan. Uit de stukken blijkt niet op welke criminele organisatie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, zodat de stukken ten aanzien van de vermeende schuld van cliënte eveneens op dit punt niet genoegzaam zijn. Ik verzoek de rechtbank in de uitspraak een aparte overweging aan deze kwestie te wijden."

21. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard voor de feiten zoals omschreven in het aanhoudingsbevel van de onderzoeksrechter te Florence d.d. 31 mei 2002. In haar uitspaak heeft de Rechtbank onder 4 een omschrijving van het verzoek gegeven. Die omschrijving komt er - kort gezegd - op neer dat aan de opgeëiste persoon wordt verweten dat zij samen met [...] alias [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 1] periodiek cocaïne vanuit Nederland naar Italië heeft vervoerd, waarbij niet elk transport slaagde en tevens dat zij daarbij de medeverdachte [de opgeëiste persoon] heeft geholpen bij het vinden van cocaïne, het innen en beheren van de opbrengsten en het bijhouden van de boekhouding in de periode van 2000 tot november 2001. De Rechtbank heeft deze feiten naar Nederlands recht strafbaar geacht op grond van de artikelen 2 en 10 Opiumwet en de art. 45 en 47 Sr.

22. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Mede in aanmerking genomen dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd niet spreken van het lidmaatschap van een criminele organisatie, hoefde de Rechtbank niet aan te geven op welke criminele organisatie het uitleveringsverzoek het oog heeft.

23. Het middel faalt.

24. Het vierde middel bevat de klacht dat de Rechtbank het verweer dat rechten van derden zich (deels) verzetten tegen de eventuele overdracht (van naar ik begrijp onder de opgeëiste persoon inbeslaggenomen voorwerpen) ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen en dat de beslagbeslissing ook overigens onvoldoende is gemotiveerd.

25. Namens de opgeëiste persoon is ter behandeling van het uitleveringsverzoek het volgende aangevoerd:

"In de zaak van de [opgeëiste persoon] zijn onder meer geldbedragen in beslag genomen, waarvan niet aannemelijk is geworden dat deze kunnen dienen als stuk van overtuiging dan wel afkomstig zijn van de gestelde strafbare feiten.

Ik verzoek Uw rechtbank de overdracht van deze voorwerpen ontoelaatbaar te verklaren, en (subsidiair), in geval van eventuele toelaatbaarheid van afgifte aan Italië, in haar beslissing de overweging op te nemen, dat afgifte slechts mag geschieden onder het beding, dat deze voorwerpen na strafvorderlijk gebruik weer worden teruggezonden."

26. Voor zover het middel de klacht bevat dat de Rechtbank niet heeft gerespondeerd op het verweer dat rechten van derden zich verzetten tegen overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen, mist het feitelijke grondslag nu uit het proces-verbaal en de daaraan gehechte pleitnota niet blijkt dat een verweer van die strekking is gevoerd.

27. De schriftelijke samenvatting van de Officier van Justitie houdt onder meer in dat de krachtens de art. 46 en 47, eerste lid, Uw inbeslaggenomen voorwerpen aan de buitenlandse autoriteiten worden afgegeven.

28. De uitspraak van de Rechtbank houdt - voor zover van belang - in:

"7. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde overdracht van voorwerpen.

Aannemelijk is geworden dat de bij de aanhouding van de opgeëiste persoon inbeslaggenomen voorwerpen, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, behorende bij de onder 2.VI. vermelde schriftelijke vordering, kunnen dienen als stukken van overtuiging dan wel afkomstig zijn van de strafbare feiten en op het ogenblik van de aanhouding in het bezit van de opgeëiste persoon zijn aangetroffen. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de republiek Italië kunnen worden overgedragen zonder dat bedongen hoeft te worden dat deze voorwerpen zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt."

29. Art. 47 Uw luidt - voor zover van belang - :

"1. De rechtbank beslist bij haar uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering tevens over de afgifte, dan wel de teruggave, van de in beslag genomen voorwerpen. Afgifte van die voorwerpen aan de autoriteiten van de verzoekende staat kan alleen worden bevolen voor het geval van inwilliging van het verzoek tot uitlevering.

2. Met het oog op mogelijke rechten van derden kan de rechtbank ten aanzien van bepaalde voorwerpen beslissen, dat afgifte aan de autoriteiten van de verzoekende staat slechts mag geschieden onder het beding, dat die voorwerpen onmiddellijk zullen worden teruggezonden nadat daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik zal zijn gemaakt.

3. Het bepaalde bij en krachtens de artikelen 116 tot en met 119, 552a en 552c tot en met 552e van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. In plaats van het volgens die bepalingen bevoegde gerecht treedt de rechtbank tot welke de in artikel 23, eerste lid, van deze wet bedoelde vordering is gericht, dan wel - zo die vordering niet is gedaan - de rechtbank van het arrondissement waarin de voorwerpen in beslag genomen zijn."

30. Het oordeel van de rechtbank geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Art. 47, tweede lid, Uw geeft aan de Rechtbank immers de bevoegdheid te beslissen of de afgifte alleen onder het in die bepaling genoemde beding zal plaatsvinden. De Rechtbank is daartoe niet gehouden. In de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten dat niet aannemelijk is geworden dat derden rechten hebben op de onder de opgeëiste persoon inbeslaggenomen voorwerpen. Dat feitelijke oordeel van de Rechtbank is niet onbegrijpelijk, gelet op het feit dat niet is aangevoerd dat derden eventuele rechten hebben op de inbeslaggenomen voorwerpen. Het oordeel leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.

31. Voor zover de toelichting op het middel de klacht bevat dat zich in het dossier geen beslaglijst bevindt, mist het feitelijke grondslag. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich het origineel van de uitspraak waaraan de beslaglijst van de Officier van Justitie te Den Haag d.d. 2 juli 2002 is gehecht.

32. Het middel faalt.

33. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

34. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie onder meer HR 29 mei 1990, NJ 1991, 467, HR 16 dec. 1997, NJ 1998, 388, en HR 27 feb. 2001, nr. 00403/00/U LJN AB0262.

2 HR 11 maart 2003, LJN AF3312.

3 HR 10 juli 2001, NJ 2001, 618.

4 HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 134 r.o. 5.1.1. Zie ook N. Keijzer in Handboek strafzaken 91.7.1.a.

5 HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 134 r.o. 5.1.3. Zie ook HR 20 april 1999, nr. 111.594U, Nieuwsbrief Strafrecht 1999, 107.

6 Vgl. HR 20 april 1999, nr. 111.594 U, Nieuwsbrief Strafrecht 1999, 107. In die zaak was betoogd dat de feiten geheel in Nederland hadden plaatsgevonden. De HR oordeelde dat de Rb. dat betoog klaarblijkelijk - hetgeen niet onbegrijpelijk was - niet als een betoog dat sprake was van een uitzondering heeft opgevat en ook niet als zodanig behoefde op te vatten.

7 HR 9 februari 1982, NJ 1982, 513.