Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2003, AF9711, C02/037HR
Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2003, AF9711, C02/037HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 september 2003
- Datum publicatie
- 30 september 2003
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2003:AF9711
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF9711
- Zaaknummer
- C02/037HR
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 184, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 185, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 157, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 158
Inhoudsindicatie
26 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/037HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], België, EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n [verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie
Rolnummer C02/037HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 6 juni 2003
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster]
Inleiding
1. In deze zaak wordt in cassatie opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat de door thans eiser tot cassatie [eiser] met de hand geschreven en ondertekende schuldbekentenis dwingend bewijs oplevert, zodat [eiser] dient te worden belast met - kort gezegd - tegenbewijs en tegen 's Hofs oordeel dat [eiser] niet in dat bewijs is geslaagd.
2. Tussen partijen, verder: [eiser] en [verweerster], heeft zich het volgende voorgedaan, aldus het Hof in rechtsoverweging 4.1 van zijn in zoverre niet bestreden arrest:
i) [Verweerster] is gedurende vele jaren de levenspartner van [eiser] geweest. Deze relatie is in 1994 beëindigd.
ii) Tijdens de samenleving van partijen is op 1 september 1989 door [eiser] een overeenkomst van geldlening op schrift gezet, welke door [eiser] op 1 september 1989 is ondertekend. Volgens [verweerster] heeft zij deze overeenkomst eveneens op 1 september 1989 ondertekend. Volgens [eiser] is dat niet het geval; hij heeft betoogd - overigens pas na tussenvonnis in eerste aanleg - dat [verweerster] het stuk eerst jaren later heeft getekend.
iii) De overeenkomst zoals deze in het geding is gebracht, luidt als volgt:
"Ondergetekende: [eiser] (...)
Verklaard bij deze wegens geleende gelden ontvangen leningen en verleende diensten aan [verweerster] (...) wel en deugdelijk schuldig te zijn de somma van: FL 150.000,-- Eenhonderd en vijftigduizend gulden. En hierover per heden rente te betalen de somma van eenduizend gulden per mnd. Deze overeenkomst is door beide partijen opzegbaar: Afzonderlijk over een opzegtermijn van uiterlijk zes weken, waarna de gehele openstaande hoofdsom terugbetaald dient te zijn en waarbij deze overeenkomst dan uiteraard verbroken en vervallen is. Bij calamiteiten of andere voorvallen waarbij ik niet zelf meer aan de verplichtingen jegens [verweerster] kan voldoen wijs ik bij deze mijn dochter [betrokkene 1] aan als diegene die deze schuldbekentenis moet overnemen en het openstaande bedrag dient uit te betalen."
iv) Bij brief d.d. 3 oktober 1995 heeft [verweerster] door tussenkomst van haar raadsman de overeenkomst van geldlening opgezegd tegen 14 november 1995; daarbij werd aanspraak gemaakt op de contractuele rente en op buitengerechtelijke kosten ingeval [eiser] in gebreke zou blijven om terstond na het verstrijken van de termijn van zes weken de hoofdsom aan [verweerster] terug te betalen.
v) [Eiser] heeft ontkend iets aan [verweerster] verschuldigd te zijn.
3. Bij dit geding inleidende dagvaarding heeft [verweerster] gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van f 216.242,61, te vermeerderen met de tussen partijen overeengekomen rente per maand vanaf 1 februari 1996 tot de dag der algehele voldoening. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij aan [eiser] een bedrag van f 150.000,- heeft geleend en ter hand gesteld en dat [eiser] terzake van deze geldleen een schuldbekentenis heeft opgesteld, de hiervoor onder 2 genoemde "overeenkomst van geldleen", die door [eiser] met de hand is geschreven en door [eiser] - en door haarzelf - is ondertekend, zodat deze schuldbekentenis aldus een onderhandse akte is als bedoeld in art. 185 (oud) Rv. (art. 158 Rv.), welke akte dwingend bewijs oplevert, en dat de overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd.
[Eiser] heeft ontkend dat hij uit hoofde van een geldlening of schuldbekentenis iets aan [verweerster] verschuldigd is. Volgens [eiser] is de litigieuze verklaring d.d. 1 september 1989 opgesteld als financiële zekerheid voor [verweerster] met de uitdrukkelijke bedoeling dat deze verklaring alleen bij overlijden van [eiser] door [verweerster] zou worden aangewend, uiteraard voorzover de relatie tussen partijen dan nog zou bestaan. Volgens [eiser] heeft hij nimmer enig bedrag van [verweerster] ontvangen.
4. De Rechtbank Roermond heeft bij tussenvonnis van 13 maart 1997 geoordeeld dat de in het geding gebrachte "overeenkomst" zoals die door [eiser] is opgesteld en door beide partijen op 1 september 1989 is ondertekend (zoals gezegd heeft [eiser] eerst na dit tussenvonnis betoogd dat [verweerster] de overeenkomst pas jaren later heeft ondertekend), als onderhandse akte blijkens het bepaalde in art. 184 juncto art. 185 lid 1 (oud) Rv. (art. 157 juncto art. 158 lid 1 Rv.) dwingend bewijs tussen partijen oplevert waartegen tegenbewijs openstaat. Zij heeft [eiser] toegelaten te bewijzen dat de door hem geschreven en door beide partijen op 1 september 1989 ondertekende "overeenkomst van geldlening" een schijnovereenkomst is, slechts opgesteld om te voorkomen dat [verweerster] na eventueel overlijden van [eiser] met lege handen zou achterblijven.
Bij eindvonnis van 12 maart 1998 heeft de Rechtbank vooropgesteld dat in ieder geval in dit geding vaststaat dat op 1 september 1989 door [eiser] de litigieuze onderhandse akte is opgesteld en getekend. Zij heeft geconcludeerd dat [eiser] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd gelet op het feit dat de getuigenverklaringen op diverse punten tegenstrijdig zijn. Zij heeft de vordering van [verweerster] toegewezen.
5. [Eiser] heeft hoger beroep aangetekend. Grief I strekt ten betoge dat [eiser] ten onrechte met bewijslevering is belast nu er geen sprake is van een door beide partijen ondertekende overeenkomst van geldlening, doch slechts van een alleen door [eiser] getekende schuldbekentenis. De grieven II-IV richten zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] niet erin is geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren.
Het Hof heeft in zijn tussenarrest van 28 augustus 2000 de eerste grief verworpen met de overweging dat ingevolge het bepaalde in art. 184 juncto art. 185 (oud) Rv. (art. 157 en 158 Rv.) ook een schuldbekentenis als de onderhavige dwingend bewijs oplevert nu [eiser] deze geheel met de hand heeft geschreven, zodat de Rechtbank [eiser] terecht tot bewijslevering heeft toegelaten. Met betrekking tot de grieven II-IV overwoog het Hof dat de Rechtbank op goede gronden heeft geconcludeerd dat [eiser] niet erin is geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing heeft het Hof [eiser] overeenkomstig zijn aanbod ook in appel tot bewijslevering toegelaten.
Bij eindarrest van 22 oktober 2001 heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] niet in de (tegen)bewijslevering is geslaagd. Het heeft de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
6. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest en tegen het eindarrest van het Hof. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
De cassatiemiddelen
7. Middel I komt op tegen de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van het tussenarrest in samenhang met rechtsoverweging 4.9 van dat arrest alsmede tegen de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 van het eindarrest en de in rechtsoverweging 4 van dat arrest gegeven beslissing; het middel richt zich aldus tegen het oordeel van het Hof dat de door [eiser] geheel met de hand geschreven en ondertekende schuldbekentenis, ingevolge art. 184 juncto art. 185 (oud) Rv. (art. 157 juncto art. 158 Rv.) dwingend bewijs oplevert zodat de Rechtbank [eiser] terecht met het leveren van tegenbewijs heeft belast. Het middel betoogt dat art. 184 lid 2 en art. 185 lid 1 (oud) Rv. (art. 157 lid 2 juncto art. 158 lid 1 Rv.) "slechts een bewijsregel [behelzen] dat hier die verklaring zelf (..) bestaanbaar was op de datum en met de inhoud als in die verklaring vervat" doch dat "daarmede of daardoor (...) nog niets [is] gezegd over het bestaan van de (...) hier door [verweerster] gestelde overeenkomst van geldlening en/of in dat kader in leen ontvangen gelden als zodanig, nu toch deze verklaring van [eiser] heeft te gelden als een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts een partij zijn vastgelegd". Het middel komt tot de conclusie dat [verweerster] ten onrechte niet is belast met het bewijs van haar stelling dat zij een geldbedrag ter grootte van f 150.000,- aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld.
8. Het middel komt - terecht - niet op tegen 's Hofs oordeel dat de litigieuze, door [eiser] met de hand geschreven en ondertekende schriftelijke schuldbekentenis (die in de procedure ook wel wordt aangeduid als de "overeenkomst van geldleen", een term die tot misverstand aanleiding kan geven) een onderhandse akte is, dat wil zeggen een ondertekend geschrift bestemd om tussen partijen tot bewijs te dienen. Zie over het onderscheid tussen geschriften-niet-akten en akten Veegens-Wiersma, "Het nieuwe bewijsrecht in burgerlijke zaken", 1988, nr. 2, 9 en 15-18. Het middel bestrijdt - terecht - evenmin 's Hofs oordeel dat deze schuldbekentenis betreffende betaling van een geldsom dwingend bewijs oplevert nu [eiser] deze geheel met de hand heeft geschreven. Het Hof heeft voor dat oordeel verwezen naar het in dit geding nog toepasselijke art. 184 lid 2 (oud) Rv. (art. 157 lid 2 Rv.) dat bepaalt dat een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat; het Hof heeft voorts verwezen naar art. 185 lid 1 (oud) Rv. (art. 158 lid 1 Rv.) dat voor schuldbekentenissen betreffende betaling van een geldsom een zogenaamde verzwaringseis bevat met zijn bepaling dat evengenoemd artikellid op een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd, voorzover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, niet van toepassing is, tenzij deze partij de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt.
Het middel dat aldus het oordeel van het Hof onderschrijft dat de litigieuze onderhandse akte dwingend bewijs oplevert van de schuldbekentenis van [eiser] jegens [verweerster], voert aan dat daarmee nog niets is gezegd over het bestaan van de door [verweerster] gestelde overeenkomst van geldlening; kennelijk wil het middel betogen dat de litigieuze onderhandse akte wel dwingend bewijs oplevert van de schuldbekentenis van [eiser] jegens [verweerster], doch dat deze onderhandse akte geen dwingend bewijs oplevert van de daarin gerelateerde overeenkomst van geldlening, die de grondslag voor die schuldbekentenis vormt, nu de verklaring niet is ondertekend door [verweerster]. Dit betoog faalt. De dwingende bewijskracht van de onderhandse akte betreft het bewijs van de waarheid van de in de akte opgenomen verklaring, dat wil zeggen het bewijs dat de inhoud van deze verklaring waar is; de rechter is behoudens tegenbewijs verplicht de inhoud der afgelegde verklaringen als waar aan te nemen. Zie de nadere MvA II, Parlementaire Geschiedenis van de nieuwe regeling inzake het bewijsrecht in burgerlijke zaken, p. 144 en Veegens-Wiersma, nr. 26 e.v., die in dit verband spreekt van de objectieve omvang van de dwingende bewijskracht. De door [eiser] met de hand geschreven en ondertekende akte levert daarmee, behoudens tegenbewijs, tegenover [verweerster] - als wederpartij bij de akte - dwingend bewijs op van de daarin opgenomen verklaring van [eiser] dat hij uit geldleen aan [verweerster] f 150.000,- schuldig is. Dat [verweerster] als partij bij de overeenkomst van geldleen de akte niet mede heeft ondertekend doet - anders dan het middel kennelijk aanneemt - daaraan niet af. Zie overigens over de vraag wie als partijen bij de akte moeten worden aangemerkt Veegens-Wiersma, nr. 35 e.v., die in dit verband spreekt over de subjectieve omvang van de dwingende bewijskracht en die aantekent dat als partij in de eerste plaats dient te worden aangemerkt de uit eigen hoofde optredende persoon door wie in de akte een verklaring wordt afgelegd en ondertekend en voorts de persoon voor wie de akte is bestemd (degene tot wie de verklaring is gericht) en die - ingeval deze de akte niet heeft ondertekend - op regelmatige wijze in het bezit van de akte is gekomen.
9. Middel II keert zich tegen de rechtsoverwegingen 4.5-4.9 van het tussenarrest in samenhang met de rechtsoverwegingen 3.4-3.7 van het eindarrest alsmede tegen de in rechtsoverweging 4 van dat eindarrest gegeven beslissing; het richt zich aldus tegen 's Hofs oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft geconcludeerd dat [eiser] in eerste aanleg niet in het hem opgedragen tegenbewijs is geslaagd en voorts tegen 's Hofs oordeel dat [eiser] ook in hoger beroep niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs.
Middelonderdeel 2.2 (middelonderdeel 2.1 bevat geen klacht) bouwt voort op het eerste middel en moet derhalve het lot daarvan delen.
Middelonderdeel 2.3 klaagt dat het Hof met zijn oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft geconcludeerd dat [eiser] in eerste aanleg niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd (de Rechtbank overwoog dat de partij-verklaring van [eiser] en de door [eiser] voorgebrachte getuige Vermaas op essentiële onderdelen dermate afwijkend zijn dat deze tot ernstige twijfel aangaande het waarheidsgehalte daarvan aanleiding geven en dat daarbij komt dat de verklaringen van de overige door [eiser] voorgebrachte getuigen ten dele ook onderling afwijken) heeft miskend dat [eiser] zijnerzijds evenveel onduidelijkheden en/of ongerijmdheden heeft aangegeven aan de kant van [verweerster] voorzover het betreft de inhoud van de getuigenverhoren aan haar zijde en dat het Hof dan ook "het processuele evenwicht" had moeten herstellen door een nader of aanvullend getuigenverhoor te entameren.
Dit middelonderdeel faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat het Hof met juistheid ervan is uitgegaan dat op [eiser] de (tegen)bewijslast rustte, zodat het in de eerste plaats ging om de geloofwaardigheid van de door [eiser] voorgebrachte getuigen en dat in dat kader - vanzelfsprekend - niet kan worden gesproken van een verstoord processueel evenwicht dat de rechter zou moeten herstellen door ambtshalve opnieuw de reeds gehoorde getuigen te gaan horen; terzijde roep ik in herinnering dat het Hof overigens [eisers] bewijsaanbod in appel heeft gehonoreerd. Het middelonderdeel ziet voorts eraan voorbij dat het oordeel over de geloofwaardigheid van de getuigen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het oordeel van het Hof terzake is niet onbegrijpelijk.
Middelonderdeel 2.4 klaagt dat het Hof niet had mogen overnemen het oordeel van de Rechtbank dat de verklaring van [eiser] dat hij de schuldbekentenis een aantal maanden in de binnenzak van een colbert bij zich heeft gedragen, de zaak nog ongeloofwaardiger maakt gezien de constatering van de Rechtbank dat het desbetreffende stuk er vlekkeloos en geheel ongekreukt uitziet. Deze klacht faalt omdat zij opkomt tegen een overweging die moet worden beschouwd als een overweging ten overvloede nu de Rechtbank in haar door het Hof onderschreven overweging tot de conclusie komt dat de verklaringen van de door [eiser] voorgebrachte getuigen ongeloofwaardig zijn ook afgezien van de ongerijmdheid tussen de verklaring van [eiser] omtrent de plaats waar de schuldbekentenis is bewaard en de staat waarin het desbetreffende stuk zich bevindt.
10. Middel III komt op tegen de rechtsoverwegingen 3.4-3.7 van het eindarrest in samenhang met 's Hofs beslissing in rechtsoverweging 5 van dat arrest en daarmee tegen 's Hofs oordeel dat [eiser] ook in hoger beroep niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs.
Middelonderdeel 3.2 (middelonderdeel 3.1 bevat geen klacht) klaagt dat het Hof met zijn overweging in zijn eindarrest "dat uit de verklaringen van de door [eiser] voorgebrachte getuigen niet kan worden afgeleid dat [eiser] het geld niet daadwerkelijk van [verweerster] te leen heeft ontvangen" heeft miskend dat de bewijsopdracht in zijn tussenarrest niet daarop zag nu [eiser] was toegelaten te bewijzen dat "de door hem geschreven en op 1 september 1989 ondertekende overeenkomst van geldlening een schijnovereenkomst is, slechts opgesteld om te voorkomen dat [verweerster] gedurende de samenleving van partijen na eventueel overlijden van [eiser] met lege handen zou achterblijven". Dit middelonderdeel ziet eraan voorbij dat het Hof op grond van zijn gewraakte overweging uit zijn eindarrest dat uit de verklaringen van de door [eiser] voorgebrachte getuigen niet kon worden afgeleid dat [eiser] het geld niet daadwerkelijk te leen heeft ontvangen, tot de slotsom is gekomen en ook kon komen dat [eiser] niet erin is geslaagd te bewijzen dat de overeenkomst van geldlening (zoals gerelateerd in de schuldbekentenis) slechts een schijnovereenkomst is.
Middelonderdeel 3.3 voldoet niet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen nu niet wordt aangegeven in welke passage(s) van de gedingstukken de door het middel bedoelde en naar het oordeel van het middel door het Hof verontachtzaamde stelling is te vinden.
Middelonderdeel 3.4 klaagt dat het Hof met zijn overweging dat geen der getuigen kan verklaren dat [verweerster] niet over f 150.000,- heeft kunnen beschikken en dat daarmee de schriftelijke schuldbekentenis, die dwingende bewijskracht heeft, niet is ontkracht, miskent dat niet tot de bewijsopdracht behoorde dat [verweerster] wél over f 150.000,- kon beschikken. Deze klacht ziet eraan voorbij dat het Hof getuige zijn vooropstelling dat uit de verklaringen van de door [eiser] voorgebrachte getuigen niet kan worden afgeleid dat [eiser] het geld daadwerkelijk van [verweerster] te leen heeft ontvangen, niet heeft miskend dat de (tegen)bewijsopdracht inhield dat [eiser] diende te bewijzen dat de door [eiser] opgestelde en ondertekende overeenkomst van geldleen een schijnovereenkomst was; met zijn gewraakte overweging refereert het Hof kennelijk aan het aanbod van [eiser] om door het bewijs van zijn stelling dat [verweerster] nimmer heeft kunnen beschikken en nimmer beschikte over een bedrag van f 150.000,-, te bewijzen dat sprake was van een schijnovereenkomst (zie de memorie van grieven, p. 18).
Middelonderdeel 3.5 komt op tegen 's Hofs overweging dat de juistheid van het oordeel dat de verklaringen van de door [eiser] voorgebrachte getuigen de dwingende bewijskracht van de schriftelijke schuldbekentenis niet hebben ontkracht, wordt versterkt door het uiterlijk van de schuldbekentenis (geheel vlekkeloos en ongekreukt) welke veeleer strookt met de verklaring van [verweerster] ten aanzien van de wijze van bewaren daarvan dan met die van [eiser]. Deze klacht faalt - evenals de in middelonderdeel 2.4 vervatte klacht - omdat zij opkomt tegen een overweging die moet worden beschouwd als een overweging ten overvloede.
Middelonderdeel 3.6 bevat geen zelfstandige klacht; middelonderdeel 3.7 bevat geen klacht.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden