Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-10-2003, AJ1396 AN9520, 00643/03

Parket bij de Hoge Raad, 14-10-2003, AJ1396 AN9520, 00643/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 2003
Datum publicatie
14 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AJ1396
Formele relaties
Zaaknummer
00643/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287

Inhoudsindicatie

(Voorwaardelijk) opzet op medeplegen van doodslag.

Conclusie

Nr. 00643/03

mr. N. Keijzer

zitting 2 september 2003

conclusie inzake

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij arrest van 24 december 2002 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage, met vernietiging van het vonnis van 5 december 2001 van de Rechtbank aldaar: het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de onder 3 tenlastegelegde periode voorzover dit de perioden vóór 1 juli 1997 en na 7 november 1997 betreft; de verdachte van het onder 2 primair tenlastegelegde vrijgesproken; en de verdachte ter zake van (1) medeplegen van moord, (2, subsidiair) medeplegen van doodslag, en (3) een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland terwijl hij weet dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van veertien jaar.

2. Tegen dat arrest heeft de verdachte op 24 december 2002 cassatieberoep ingesteld. In aanmerking genomen dat de Wet van 31 oktober 2002, Stb. 539, waarbij art. 430 Sv is komen te vervallen, eerst in werking is getreden op 1 januari 2003, kan worden aangenomen dat het cassatieberoep niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak.

3. Namens de verdachte heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, een middel tot cassatie voorgesteld. Het middel houdt de klacht in dat het Hof de bewezenverklaring onder 2 (subsidiair) voor wat betreft het medeplegen ontoereikend heeft gemotiveerd.

4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat vier mannen, waaronder de verdachte, erop uit zijn gegaan om een zekere [slachtoffer 1][] (het latere slachtoffer van de als feit 1 bewezenverklaarde moord, ook wel [slachtoffer 1] of [...] genoemd) van het leven te beroven. Zij hebben zich daartoe opgesteld bij een snookercentrum, waar [slachtoffer 1][] vaak kwam. Toen [slachtoffer 1][] verscheen bleek deze niet alleen te zijn; bij hem achter op de fiets zat [slachtoffer 2]. Een van de vier mannen, een broer van de verdachte, heeft op [slachtoffer 1][] en op [slachtoffer 2] geschoten, waardoor beiden werden getroffen. Er is ook nog met messen gestoken. Door dit alles hebben [slachtoffer 1][] en [slachtoffer 2] het leven verloren. De bewijsmiddelen houden wel in dat de verdachte bij deze levensberovingen aanwezig was, maar niet dat hij aan de doodslag op [slachtoffer 2] actief heeft meegedaan.

5. Onder 2 (subsidiair) heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat

"hij in de nacht van 13 op 14 augustus 1997 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een man, genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met een vuurwapen kogels af te vuren op het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer 2] en met een mes, meermalen, te steken in het lichaam van die [slachtoffer 2], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden."

6. Als bewijsoverweging houdt het bestreden arrest in:

"Naar het oordeel van het hof is voor de bewezenverklaring dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de levensberovende handeling, zoals onder 1 respectievelijk 2 tenlastegelegd, niet noodzakelijk dat (bewezen wordt dat) de verdachte de levensberovende handeling daadwerkelijk zelf (mede) voor zijn rekening heeft genomen. Voor een dergelijke bewezenverklaring volstaat immers dat sprake is geweest van een nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Het hof heeft de overtuiging bekomen dat zulks het geval is, en wel op grond van navolgende feiten en omstandigheden: de verdachte en zijn mededaders handelden in gelijke gezindheid volgens een gezamenlijk voorgenomen plan strekkende tot de verwezenlijking van hetzelfde doel, de verdachte was ter plaatse aanwezig toen de slachtoffers om het leven werden gebracht, welke fysieke aanwezigheid getalsmatig een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan de eliminatie van de kans van de slachtoffers zich tegen de onderhavige aanslag succesvol te verdedigen dan wel daaraan te ontvluchten."

7. De in het bestreden arrest vervatte strafmotivering houdt onder meer in:

"Enige tijd voordat de verdachte en zijn mededaders tot uitvoering daarvan overgingen, is in het huis van de verdachte en in diens aanwezigheid het plan opgevat om een hen bekend staande Chinese man, [slachtoffer 1][], op te wachten en dood te schieten. Vervolgens hebben zij deze man in het donker op een verlaten plek opgewacht. Hoewel bleek dat het beoogde slachtoffer zich op dat moment in gezelschap van een man bevond die met de toedracht in deze zaak niets uitstaande had, hebben de verdachte en zijn mededaders zich hierdoor niet laten weerhouden en zijn zij overgegaan tot de uitvoering van hun plan. Met een vuurwapen is meermalen op de hen bekende [slachtoffer 1][] geschoten ten gevolge waarvan deze dodelijk werd getroffen. De man die in zijn gezelschap verkeerde heeft tevergeefs geprobeerd te vluchten en is eveneens getroffen door kogels en meermalen gestoken met een mes. Beide slachtoffers zijn als gevolg hiervan overleden. De lichamen van beide slachtoffers zijn vervolgens in de kofferbak van een voertuig naar België vervoerd, alwaar de lichamen in een sloot zijn achtergelaten."

8. De bewijsoverweging munt niet uit door helderheid. Er wordt weliswaar gesproken van "hetzelfde doel", maar welk doel dat was wordt in het ongewisse gelaten. Was het doel van de vier mannen, waarop het Hof het oog heeft, slechts het doden van [slachtoffer 1][]? Of is het Hof van mening dat het gezamenlijk voorgenomen plan van de vier mannen weliswaar in hoofdzaak gericht was op het doden van [slachtoffer 1][], maar mede omvatte het doden van de persoon in wiens gezelschap [slachtoffer 1][] zich zou bevinden?

9. Voor die laatste opvatting van 's Hofs overweging zou enige steun zijn te vinden in de bewijsmiddelen.

Bewijsmiddel 2 houdt als verklaring van een van de vier mannen onder meer in:

"De genoemde drie mannen en ik zijn tenslotte meegegaan om de twee Chinezen af te regelen."

Bewijsmiddel 9 houdt als verklaring van de vrouw van een van de vier mannen onder meer in:

"Hij vertelde mij dat één van zijn broers een wapen bij zich had. Ze waren met z'n vieren om te kunnen voorkomen dat die twee mannen, die ze hebben doodgemaakt, konden weglopen."

10. Indien de bewijsoverweging echter wordt gelezen in samenhang met de evenweergegeven passage uit de strafmotivering, dan blijkt de eerste opvatting de juiste. In die passage heeft het Hof vastgesteld dat de vier mannen als vooropgezet plan slechts hadden [slachtoffer 1][] te doden. Ook voor die opvatting is steun te vinden in de bewijsmiddelen. In de bewijsmiddelen 10 en 13 is sprake van het plan om één persoon, namelijk [slachtoffer 1][], te vermoorden. Bewijsmiddel 13 houdt als verklaring van een van de vier mannen (de schutter) onder meer in:

"Ik zag dat [slachtoffer 1] naar buiten kwam. Ik zag toen [slachtoffer 1] naar buiten kwam dat er nog een persoon bij hem was. Ik wist dat ze langs mij zouden fietsen. Ik moest in korte tijd bedenken of ik het wel of niet zou doen. Ik besloot dat ik door moest gaan."

11. Het vraagstuk of de verdachte strafrechtelijk medeverantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 2] kan in beginsel op twee manieren worden benaderd:

(1) Kan, los van de moord op [slachtoffer 1][], worden vastgesteld dat de verdachte de doodslag op [slachtoffer 2] heeft medegepleegd?

(2) Kan de doodslag op [slachtoffer 2] worden beschouwd als een exces ten aanzien van de medegepleegde moord op [slachtoffer 1][] voor welk exces de verdachte medeverantwoordelijk is?

12. Vraag (1) moet, gelet op het voorgaande, ontkennend worden beantwoord. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de doodslag op [slachtoffer 2] was voorzien in een gemeenschappelijk vooropgezet plan. Uit de bewijsmiddelen kan evenmin worden afgeleid dat die doodslag is begaan in bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Dat tussen de verdachte en de drie andere mannen, toen onverwacht [slachtoffer 2] verscheen, wilsovereenstemming tot stand is gekomen, al was het maar stilzwijgend, ten aanzien van het doden van [slachtoffer 2], houden deze immers niet in.

Bovendien kan de enkele fysieke aanwezigheid van de verdachte, ook al "moet die getalsmatig een bijdrage hebben geleverd aan de eliminatie van de kans" dat [slachtoffer 2] zou kunnen vluchten, wellicht medeplichtigheid opleveren (daartoe is geen wilsovereenstemming vereist)(1) maar niet de voor medeplegen van doodslag vereiste essentiële bijdrage aan de vervulling van dat feit.(2) Vergelijking dringt zich op met HR 16 april 1946, NJ 1946, 328, met betrekking tot poging tot diefstal van een fiets, door twee verenigde personen waarvan er één slechts "zich bij het achterwiel van dat rijwiel had geposteerd"; in dat geval was er echter een gezamenlijk voornemen, in casu is dat juist niet vastgesteld. In HR 11 januari 2000, NJ 2000, 228, leverde het aanwezig blijven medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving op, maar daar kwam, anders dan in casu, het aanwezig blijven (kennelijk ter voorkoming van ontvluchting) neer op een wezenlijke bijdrage tot de vervulling van het strafbare feit.

De betrokkenheid van de verdachte bij de doodslag op [slachtoffer 2] kan derhalve niet als een zelfstandig geval van medeplegen worden beschouwd. Het hiernavolgende heeft daarom betrekking op vraag (2).

13. Indien vier personen volgens vooropgezet plan samen een moord begaan, en dus als medeplegers zijn aan te merken van die moord, en indien één van hen, met overschrijding van dat vooropgezette plan, een tweede slachtoffer doodt, onder welke voorwaarden zijn de overigen dan aan te merken als medeplegers ook van die tweede levensberoving? Stelt men hiertoe strenge voorwaarden dan komt dat overeen met een individualistische benadering van het probleem; bij een meer collectivistische beschouwingswijze past het, die medeaansprakelijkheid gemakkelijker aan te nemen.

14. Omtrent het Duitse recht vermelden de auteurs van Schönke/Schröder:(3)

"Jeder Mittäter haftet für das Handeln der übrigen nur im Rahmen seines Vorsatzes, ist also für den Erfolg nur insoweit verantwortlich, als seine Wille reicht; ein Exzeß der anderen fällt ihm nicht zur Last. (...) Keinen Exzeß stellen solchen Abweichungen dar, mit denen nach den Umständen des Falles gewöhnlich gerechnet werden muß (...)."

15. Het Bundesgerichtshof heeft in 1985 leerstellig overwogen:(4)

"Mittäterschaft ist anzunehmen, wenn und soweit das Zusammenwirken der mehreren Beteiligten auf gegenseitigem Einverständnis beruht, während jede rechtsverletzende Handlung eines Mittäters, die über dieses Einverständnis hinausgeht, nur diesem allein zuzurechnen ist. (...) Jeder ist insoweit verantwortlich, als seine Wille reicht; was jenseits dieser Gemeinsamkeit des Willens liegt, ist ein Exzeß des anderen Beteiligten. (...) Handlungen der anderen Tatbeteiligten, mit denen nach den Umständen des Falles gerechnet werden muß, werden vom Willen des Mittäters umfaßt, auch wenn er sie sich nicht besonders vorgestellt hat; (...)."

16. Ter illustratie kan worden gewezen op een arrest van het Bundesgerichtshof van 1971.(5) A en B hadden tezamen een aantal voorwerpen ontvreemd. Toen ze door voorbijgangers werden betrapt richtte B op hen een luchtdrukwapen, dat hij in zijn auto onder een deken voorhanden had. De vraag of nu ook A schuldig was aan räuberischen Diebstahl beantwoordde het BGH ontkennend:

[Die wiedergegebenen Feststellungen] ergeben nicht, daß A an der erschwerten Tatausführung beteiligt war. Es ist nicht dargetan, daß A überhaupt einen kausalen Beitrag zu dem Geschehen geleistet hat, das die Tat als räuberischen Diebstahl qualifiziert. An der Nötigungshandlung als solcher hat er nicht teilgenommen. Es ist insbesondere nicht festgestellt, daß A durch seine bloße Anwesenheit den B psychisch darin bestärkt hat, die Drohung anzuwenden, welche die Tat als räuberischen Diebstahl qualifizierte, und daß er dies gewollt hat. Die Anwesenheit allein reicht nicht aus. Es genügt auch nicht, daß jemand die Tat eines anderen lediglich billigt."

17. Aangaande het strafrecht van Engeland en Wales is het uitvoerige arrest van het House of Lords inzake Powell & Daniels instructief.(6) Drie mannen begaven zich samen naar en belden aan bij een drugshandelaar voor het verkrijgen van drugs. Eén van hen - en de anderen wisten dat - was gewapend met een pistool. Toen de dealer open deed schoot de gewapende deze pardoes dood. De twee anderen werden voor deze levensberoving eveneens aansprakelijk gehouden, nu die plaatsvond in the course of a joint enterprise to commit a crime. Het House of Lords bevestigde in dat verband het volgende in eerdere rechtspraak ontwikkelde algemene criterium:(7)

"the secondary party is subject to criminal liability if he contemplated the act causing the death as a possible incident of the joint venture, unless the risk was so remote that the jury take the view that the secondary party genuinely dismissed it as altogether negligible."

(In datzelfde arrest werd ook een andere casus besproken, namelijk die van twee mannen die gezamenlijk een politieagent met stokken te lijf gingen. Eén van hen trok plotseling een mes en doodde daarmee de agent. Het House of Lord oordeelde dat, indien de ander er niet van op de hoogte was dat zijn maat een mes bij zich had, hij niet medeaansprakelijk was voor de dood van de agent.)

18. Het Joegoslaviëtribunaal heeft in de bekende Tadic-zaak de beschuldigde medeaansprakelijk gehouden voor de dood van vijf personen, waarin hij weliswaar niet zelf de hand had gehad, en die evenmin was voorzien in het gemeenschappelijke plan, maar waarbij het wel binnen zijn (in Nederlandse termen uitgedrukt:) voorwaardelijk opzet viel dat andere leden van zijn groep zulke doodslagen zouden plegen.(8) Het Tribunaal overwoog met betrekking tot zodanige gevallen:(9)

"what is required is the intention to participate in and further the criminal activity or the criminal purpose of a group and to contribute to the joint criminal enterprise or in any event to the commission of a crime by the group. In addition, responsibility for a crime other than the one agreed upon in the common plan arises only if, under the circumstances of the case, (i) it was foreseeable that such a crime might be perpetrated by one or other members of the group and (ii) the accused willingly took that risk."

19. Voor wat het Nederlandse recht betreft is de literatuur niet eenstemmig.(10) Remmelink schreef:(11)

"Staat eenmaal medeplegerschap vast, dan zijn de betrokkenen over en weer voor elkaars handelingen en de gevolgen daarvan aansprakelijk, namelijk voorzover deze vallen onder het gezamenlijke opzet of geheel zijn geobjectiveerd. Voorbeeld: Wie gaat stelen met iemand anders, zal redelijkerwijs verwachten, dat de ander ook 'braak' pleegt. Dat risico neemt hij dan.

Echter: gaat een der medeplegers de grenzen van dit opzet te buiten, dan is dat alleen voor zijn verantwoordelijkheid. Gesteld dat A en B tezamen C willen mishandelen, maar dat al doende B met opzet C doodsteekt, dan heeft A daaraan geen deel; zijn aansprakelijkheid reikt niet verder dan de mishandeling."

20. Knoopte Remmelink aan bij het opzet van de verdachte,(12) naar het oordeel van Van Toorenburg is het bij de verdachte bestaande voorwaardelijk opzet beslissend.(13) Aldus thans ook Noyon-Langemeijer-Remmelink.(14) Deze laatste opvatting is in harmonie met recente rechtspraak waaruit - het vraagstuk van exces terzijde gelaten - blijkt dat Uw Raad voor de kwalificatie medeplegen met voorwaardelijk opzet genoegen neemt: HR 17 september 2002, LJN nummer LJN AE6118 (vader brengt met pistool gewapende zoon naar school); HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480 (broer schiet op muziekcafé Bacchus).

21. In verband met exces door een medepleger moet HR 20 januari 1998, NJ 1998, 426 worden gememoreerd. In dat geval van diefstal met geweld waarbij het geweld weliswaar door slechts één der betrokkenen was gepleegd maar de ander dienaangaande voorwaardelijk opzet had gehad, liet Uw Raad de veroordeling van ook die ander wegens diefstal met geweld in stand. Weliswaar ging het hierbij om een wettelijk bestanddeel van een gekwalificeerd delict,(15) doch in het arrest kan een vingerwijzing worden gezien om ook in gevallen als het onderhavige (twee levensberovingen in plaats van één) een medepleger medeaansprakelijk te oordelen voor het exces van een andere medepleger indien dat binnen zijn voorwaardelijk opzet viel.

22. In het licht van de genoemde rechtspraak van Uw Raad, en ook van die van het House of Lords en van het Joegoslaviëtribunaal, komt het mij passend voor, bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van een medepleger voor een exces van een andere medepleger, in zaken als de onderhavige (twee levensberovingen in plaats van één) uit te gaan van het vereiste van voorwaardelijk opzet bij de eerstbedoelde met betrekking tot een zodanig exces, met andere woorden, in casu: Heeft de verdachte de aanmerkelijke kans (het ernstig risico) dat zijn maat niet één maar twee personen zou neerschieten, desbewust aanvaard? Zo ja, dan is hij medeaansprakelijk voor het exces.

23. Daarmee is echter naar ik meen niet alles gezegd. Indien men een medepleger aansprakelijk kan stellen voor een exces door zijn maat indien hij de aanmerkelijke kans daarop tevoren heeft aanvaard, kan men hem dan niet redelijkerwijze ook aansprakelijk stellen indien hij dat exces heeft aanvaard toen het werd of was gepleegd? Die vraag zou ik alleen bevestigend willen beantwoorden voorzover die aanvaarding blijkt uit het met wetenschap van dat exces voortzetten van de tenuitvoerlegging van het gezamenlijk voorgenomen plan althans van de nauwe en bewuste samenwerking; het enkele aanwezig blijven komt me daartoe onvoldoende voor. Op dit punt sluit ik mij aan bij het hiervoren geciteerde arrest van het Bundesgerichtshof van 1971.

24. Past men deze criteria toe op het bestreden arrest dan moet enerzijds worden geconstateerd dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de dood van [slachtoffer 2] in het voorwaardelijk opzet van de verdachte was begrepen (hoewel in de omstandigheid dat de mannen [slachtoffer 1][] opwachtten toen hij uit een snookercentrum kwam steun had kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de verdachte wel moet hebben beseft dat [slachtoffer 1][] wellicht niet alleen zou zijn, en dat hij de aanmerkelijke kans daarop kennelijk op de koop toe heeft genomen).

Anderzijds ligt in 's Hofs strafmotivering wel het oordeel besloten dat de verdachte ondanks de door enkele der anderen gepleegde doodslag op [slachtoffer 2] zijn deelname aan de gezamenlijke operatie tegen [slachtoffer 1][] heeft voortgezet. Daarin kan de voor veroordeling wegens medeplegen van doodslag op [slachtoffer 2] mijns inziens vereiste daadwerkelijke aanvaarding van die doodslag worden gezien. Steun voor dat oordeel ligt in bewijsmiddel 10, hetwelk onder meer inhoudt:

"Nadat zij terugkwamen, na de moord, werd er door [de verdachte] drie- of vierhonderd gulden op tafel gegooid evenals een mobiele telefoon en een treinkaartje naar Amersfoort die van de Peking Chinees(16) afkomstig waren."

25. Aldus beschouwd zou men de bewezenverklaring onder 2 ook ter zake van het medeplegen toereikend gemotiveerd kunnen achten. Bij nader inzien acht ik die beschouwingswijze echter niet overtuigend, omdat zij erop neer komt dat de verdachte als medepleger van de doodslag op [slachtoffer 2] wordt aangemerkt omdat hij zich heeft vergrepen aan de bezittingen van [slachtoffer 1][]. Het lijkt me daarom beter dat, na vernietiging van het bestreden arrest, in het licht van de voorgaande beschouwingen opnieuw wordt onderzocht of de verdachte al dan niet mede-aansprakelijk is voor de dood van [slachtoffer 2].

26. De eerste klacht van het middel is dat de vaststelling door het Hof dat het vooropgezette gezamenlijke plan mede het doden van [slachtoffer 2] omvatte geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Zoals eerder uiteengezet meen ik echter dat het Hof het bestaan van een zodanig plan niet heeft vastgesteld, zodat de klacht faalt.

27. Voorts wordt in de toelichting op het middel betoogd dat de verdachte en de anderen, op het moment dat [slachtoffer 1][] niet alleen bleek te zijn, geen overleg meer met elkaar hebben gehad. Die klacht faalt omdat dit aan medeaansprakelijkheid wegens exces door een mededader niet in de weg staat.(17)

28. Tenslotte wordt in de toelichting op het middel ontkend dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het voorwaardelijk opzet van de verdachte met betrekking tot de levensberoving van de toevallig aanwezige [slachtoffer 2] kan worden afgeleid. Die klacht faalt eveneens; het Hof heeft het bestaan van dat voorwaardelijk opzet immers niet vastgesteld.

29. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

30. Naar aanleiding van het middel en ambtshalve kom ik echter tot het oordeel dat het bestreden arrest om de hiervoren opgegeven redenen ontoereikend is gemotiveerd. Daarom concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Voor de Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

Waarnemend Advocaat-Generaal

1 NLR aant. 4 op art. 48 Sr.

2 Vgl. HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 50, m.nt. ThWvV; HR 15 april 1997, DD 97.213. Zie ook M.M. van Toorenburg, Medeplegen, diss. Tilburg 1998, blz. 141-142.

3 Cramer/Heine in: A. Schönke & H. Schröder, Strafgesetzbuch, Kommentar, 26. Aufl., München, 2001, aant. 95 op § 25 StGB.

4 BGH 23 januari 1985, Goldtdammer Archiv 1985, blz. 270.

5 BGH 24 februari 1971, Motatsschrift für deutsches Recht 1971, blz. 545

6 Vermeld in A. Ashworth, Principles of Criminal law, 4th ed. 2003, blz. 434.

7 Reg. v. Powell & Daniels, (H.L.(E.)) [1999] 1 A.C. 1 (blz. 30/31).

8 Appeals Chamber ICTY, Prosecutor v. Tadic, 15 juli 1999, IT-94-1-A, § 232, 233. Gepubliceerd in Klip & Sluiter (red.), Annotated Leading Cases, deel 3, 1997-1999, blz. 811-828.

9 § 228.

10 Remmelink, HSR 15e (1996), blz. 437.

11 HSR 15e, blz. 438-439.

12 Aldus ook, kort, Van Woensel in T&C Strafrecht, vierde druk, 2002, aant. 6 sub c) op art. 47 Sr.

13 M.M. van Toorenburg, o.c., blz. 111-117.

14 NLR, aant. 25 op art. 47 Sr.

15 Vgl. NLR, aant. 8 op art. 311 Sr.

16 Blijkens het verband wordt hiermede gedoeld op [slachtoffer 1][].

17 HR 20 januari 1998, NJ 1998, 426.