Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-11-2003, AK3697, C02/157HR

Parket bij de Hoge Raad, 28-11-2003, AK3697, C02/157HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 november 2003
Datum publicatie
28 november 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AK3697
Formele relaties
Zaaknummer
C02/157HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 421

Inhoudsindicatie

28 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/157HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rolnummer C02/157HR

Mr. Keus

Zitting 12 september 2003

Conclusie inzake

[de vrouw]

tegen

[de man]

1. Feiten en procesverloop

1.1 Het gaat in deze zaak om de uitleg van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden.

1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).

(a) Partijen zijn op 13 mei 1990 te Las Vegas (Verenigde Staten) met elkaar gehuwd.

(b) Tijdens het huwelijk hebben partijen bij akte van 7 juli 1992 huwelijkse voorwaarden gemaakt(2). De art. 3 en 5 van de huwelijkse voorwaarden luiden als volgt:

"Artikel 3.

De kosten van de gemeenschappelijke huishouding en die van verzorging en opvoeding van de kinderen die uit het huwelijk van de echtgenoten mochten worden geboren, die door hen mochten worden geadopteerd of die met beider toestemming in het gezin mochten worden opgenomen, komen ten laste van het inkomen uit arbeid en/of onderneming van de beide echtgenoten en wel naar evenredigheid van die inkomsten. Indien in enig kalenderjaar de inkomsten uit arbeid en/of onderneming van beide echtelieden tezamen niet voldoende zijn tot bestrijding van gemelde kosten, dan zijn de echtgenoten verplicht naar evenredigheid van hun overige inkomsten en daarna naar evenredigheid van hun zuivere vermogens daartoe bij te dragen.

(...)

Onder de kosten van de huishouding zullen mede zijn begrepen de huishuur en ook de rente van schulden, aangegaan voor de verwerving van de gemeenschappelijk bewoonde woning. Voor de toepassing van het in dit artikel bepaalde worden alle uitkeringen welke in redelijkheid moeten worden geacht in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals pensioenuitkeringen en sociale uitkeringen, aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Tot de inkomsten zullen niet worden gerekend te behoren prijzen verkregen ten gevolge van spel of weddenschap en premies gevallen op loten of obligaties, welke bij de uitloting teniet zijn gegaan of zijn afgelost, claims en bonussen van aandelen, wat deze laatste betreft echter alleen indien deze niet gepaard zijn gegaan met toevoeging van een gelijk bedrag uit de winst aan de reserves, welke voor de uitkering der bonussen zijn aangesproken. (...)

Artikel 5.

Alle netto-inkomsten uit arbeid alsmede alle uitkeringen welke in redelijkheid moeten worden geacht in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals pensioenuitkeringen en sociale uitkeringen, zullen door de echtelieden maandelijks worden bijeengevoegd en bij helfte worden gedeeld. Onder netto-inkomsten worden ten deze verstaan de bruto uitkeringen verminderd met de door de uitkeringsplichtige ingehouden loonheffingen.

De echtgenoot die als gevolg daarvan een uitkering aan de andere echtgenoot moet doen, dient deze betaling te doen plaatsvinden binnen twee weken na afloop van de kalendermaand waarop de verrekening betrekking heeft. (...)

(c) Het huwelijk van partijen is ontbonden door de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage, op 29 oktober 1997, van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juli 1997 waarbij de echtscheiding tussen partijen werd uitgesproken(3).

(d) De man is eigenaar van alle aandelen in de besloten vennootschap Gate Electronics B.V., statutair gevestigd te Delft doch kantoorhoudende te België op het woonadres van de man.

(e) Bij wege van voorlopige voorziening is aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot haar levensonderhoud toegekend van fl. 7.000,- per maand(4).

1.3 Tegen deze achtergrond heeft de vrouw bij dagvaarding van 29 december 1997 het onderhavige geding voor de rechtbank 's-Gravenhage ingeleid. Haar vordering strekte - voorzover in cassatie nog van belang - tot benoeming van een deskundige om de waarde van de aandelen Gate Electronics B.V. vast te stellen en tot veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van de helft van de vastgestelde waarde van die aandelen.

1.4 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld die in cassatie niet meer van belang is.

1.5 Bij tussenvonnis van 30 september 1998 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. In haar tussenvonnis heeft de rechtbank de vrouw verzocht een afschrift van de volledige akte van huwelijkse voorwaarden over te leggen(5). Voorts heeft de rechtbank ervan blijk gegeven nadere informatie te behoeven, onder meer over de vraag of er sprake is geweest van overgespaarde netto-inkomsten en zo ja, waaraan deze inkomsten zijn besteed, en heeft zij een comparitie van partijen gelast(6).

1.6 Bij eindvonnis van 15 maart 2000 heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of art. 5 van de huwelijkse voorwaarden een zogenaamd Amsterdams Verrekenbeding inhoudt, de bedoeling van partijen ten tijde van het tekenen van de akte geen aanknopingspunt kan bieden, nu uit de mededelingen van partijen ter comparitie kan worden afgeleid dat zij bij de inhoud en betekenis van dat artikel toen in het geheel niet hebben stilgestaan(7). Volgens de rechtbank komt het dan ook aan op de tekst van het artikel. De rechtbank heeft overwogen:

8. (...) Naar het oordeel van de rechtbank valt uit die tekst - wat er met de inhoud daarvan ook bedoeld moge zijn - in elk geval niet af te leiden dat de opsteller daarvan heeft bedoeld een beding in de akte op te nemen houdende verrekening van overgespaarde inkomsten. In dat artikel wordt immers met geen woord gerept over overgespaarde of onverteerd gebleven inkomsten, doch slechts over netto inkomsten. Ook overigens valt uit geen van de andere artikelen van de akte van huwelijkse voorwaarden enige aanwijzing te putten voor de veronderstelling dat - in tegenstelling tot de bewoordingen daarvan - die akte heeft bedoeld een beding, vergelijkbaar met het "Amsterdam(s) Verrekening(s)beding" in het leven te roepen."

1.7 Tegen deze vonnissen heeft de vrouw onder aanvoering van vijf grieven hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een incidentele grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank de proceskosten tussen partijen te compenseren, welke grief in cassatie niet meer van belang is.

1.8 Bij tussenarrest van 18 juli 2001 heeft het hof de vrouw alsnog in de gelegenheid gesteld de huwelijkse voorwaarden en het door de rechtbank in (rov. 11 van) haar eindvonnis genoemde rapport van Deloitte en Touche van 3 juli 1998 bij akte in het geding te brengen(8).

1.9 Nadat partijen hun zaak hadden doen bepleiten, heeft het hof bij eindarrest van 27 februari 2002 de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.

1.10 Tegen het (eind)arrest van 27 februari 2002 heeft de vrouw tijdig(9) beroep in cassatie ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het middel is gericht tegen de rov. 4 en 5. Die overwegingen luiden als volgt:

"4. Naar het oordeel van het hof komt de bedoeling van partijen en de notaris eerst aan de orde als de tekst van de huwelijkse voorwaarden reden tot twijfel over de uitleg ervan geeft. Dat is in casu evenwel niet het geval. De woorden "netto-inkomsten die maandelijks worden bijeengevoegd en bij helfte gedeeld" hebben een wezenlijk andere betekenis dan de woorden "periodieke verrekening van overgespaarde inkomsten". In het eerste geval is sprake van gelden waaruit de bestedingen, inclusief de kosten van de huishouding, nog moeten worden gedaan, in het tweede geval van gelden die over zijn nadat de bestedingen zijn gedaan.

5. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft beslist dat van een verrekenbeding als door de vrouw gesteld geen sprake is. Nu de overige grieven van de vrouw voortborduren op de stelling dat er sprake is van een verrekenbeding, behoeven die geen nadere bespreking."

Onderdeel 2.1

2.2 Volgens de vrouw geeft het in de rov. 4 en 5 vervatte oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De klachten van het onderdeel worden in de onderdelen 2.2-2.6 verder uitgewerkt.

Onderdeel 2.2

2.3 Het hof heeft geoordeeld dat de bedoeling van partijen en de notaris pas aan de orde komt als de tekst van het beding reden tot twijfel over de uitleg ervan geeft. Volgens het onderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de uitleg van overeenkomsten komt het steeds aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen daarvan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-criterium(10)).

2.4 Indien de betekenis van een in een overeenkomst opgenomen beding onderwerp van geschil is, behoeft het beding uitleg. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad kan die uitleg niet "op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg" van het betrokken beding worden gegeven, maar komt het aan op de zin die partijen "in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling(...) mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten" (het Haviltex-criterium)(11). Alhoewel het Haviltex-criterium geenszins uitsluit dat aan de tekst van het uit te leggen beding onder omstandigheden een beslissende betekenis toekomt(12), maakt de Hoge Raad op de gelding van het criterium géén uitzondering voor het geval dat het beding, gezien de betekenis die naar het gewone spraakgebruik aan de bewoordingen daarvan toekomt, duidelijk is(13).

2.5 Dat in het gegeven geval huwelijkse voorwaarden aan de orde zijn, brengt in het een en ander geen verandering. Huwelijkse voorwaarden zijn een overeenkomst, waarop art. 6:216 BW van toepassing is(14). Er is geen reden de voor uitleg van overeenkomsten geldende regels, met inbegrip van het Haviltex-criterium, op de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden niet van toepassing te achten(15). Weliswaar heeft de Hoge Raad, in afwijking van het Haviltex-criterium, voor bepaalde overeenkomsten uitleg aan de hand van een tekstuele maatstaf aanvaard, maar het gaat daarbij om overeenkomsten die leiden tot binding van niet bij de totstandkoming daarvan betrokken derden(16); het enkele feit dat een overeenkomst anderszins op de positie van derden van invloed kan zijn, is voor een afwijking van het Haviltex-criterium niet voldoende(17). Aan de gelding van het Haviltex-criterium doet voorts niet af, dat in het geval dat een verrekenbeding is overeengekomen, de Hoge Raad (in verband met de vraag of ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld gebleven, bij het einde van het huwelijk in de verrekening dient te worden betrokken) aan het beding een (standaard)uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard daarvan geeft(18). Nog daargelaten dat die uitleg niet iedere betekenis aan de bedoeling van partijen (en aan het Haviltex-criterium) ontneemt(19) en nog daargelaten dat die uitleg de tekst van het beding juist niet vooropstelt, is in de onderhavige zaak niet aan de orde welke verplichtingen een verrekenbeding in het leven roept, maar of een zodanig beding überhaupt is overeengekomen.

2.6 In haar schriftelijke toelichting (onder 13) heeft mr. Van der Woude betoogd dat, "(b)ij gebreke van stellingen van (...) (de vrouw) omtrent feiten en omstandigheden ten betoge dat partijen in concreto bij het aangaan van de overeenkomst meenden dat art. 5 een periodieke verrekenbeding inhield, (...) het Hof inderdaad slechts op de woorden van het beding (kon) varen". Dat is echter niet wat het hof heeft beslist. Het hof heeft niet geoordeeld dat hetgeen partijen omtrent hun bedoeling hebben gesteld, onvoldoende aanknopingspunten voor een uitleg van de huwelijkse voorwaarden biedt(20). Het hof heeft geoordeeld dat de bedoeling van partijen (en de notaris) niet aan de orde komt, als de tekst van de huwelijkse voorwaarden geen reden tot twijfel over de uitleg daarvan geeft. Naar mijn mening geeft dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting blijk, zodat het onderdeel slaagt.

Onderdeel 2.3

2.7 Onderdeel 2.3 richt een motiveringsklacht tegen 's hofs oordeel dat hier sprake is van een tekst die geen twijfel laat over de uitleg daarvan. Deze overweging is volgens de vrouw onbegrijpelijk, omdat blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg de comparitierechter, evenmin als de door hem geraadpleegde collega's en de raadslieden van partijen, een beding als dat van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden eerder was tegengekomen en bovendien aanleiding heeft gevonden de raadslieden van partijen naar de betekenis van het beding te vragen en hen in de gelegenheid te stellen zich daarover nader bij conclusie na comparitie uit te laten. Het een en ander verdraagt zich volgens de vrouw niet met het oordeel dat de bewoordingen van het beding, over de betekenis waarvan partijen strijden, zó klip en klaar zijn dat deze door partijen in redelijkheid slechts op één manier konden (en mochten) worden opgevat, te weten in de zin van de letterlijke tekst.

2.8 Ik kan de vrouw in deze klacht niet volgen. Dat een beding, ook voor de rechter, nieuw is, sluit geenszins uit dat de tekst daarvan hem geen reden tot twijfel geeft. Ook het feit dat de rechter partijen vragen over de betekenis van (de tekst van) een beding stelt of processueel debat daarover toelaat, impliceert niet dat de rechter over die betekenis twijfelt. Overigens heeft het hof niet geoordeeld dat de bewoordingen van het beding zó klip en klaar zijn, dat deze door partijen in redelijkheid slechts op één manier konden (en mochten) worden opgevat. Het hof heeft op grond van de bewoordingen van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden slechts buiten twijfel geacht dat deze bepaling niet op overgespaarde inkomsten betrekking heeft (en niet een zogenaamd Amsterdams verrekenbeding belichaamt).

Onderdelen 2.4 en 2.5

2.9 Met onderdeel 2.4 verwijt de vrouw het hof enkele van de bij de uitleg van overeenkomsten in aanmerking te nemen gezichtspunten niet (althans niet kenbaar) in zijn oordeel te hebben betrokken. Dat maakt dat het oordeel van het hof in het licht van de essentiële stellingen van de vrouw ter zake, waaraan het hof zonder enige motivering zou zijn voorbijgegaan, onvoldoende is gemotiveerd. Als het hof de bedoelde gezichtspunten wèl in zijn oordeel zou hebben betrokken, had het nimmer tot de conclusie kunnen komen dat de huwelijkse voorwaarden van partijen niet in verrekening van overgespaarde inkomsten voorzien; in dat geval zou het bestreden oordeel onbegrijpelijk zijn.

De (aan Hartkamp ontleende(21)) gezichtspunten waaraan de vrouw refereert, zijn de volgende:

1. Men moet veeleer nagaan wat de bedoeling van de handelende partijen is geweest, dan zich aan de letterlijke zin der woorden te houden.

2. Men moet een beding veeleer opvatten in de zin waarin het van enige uitwerking kan zijn, dan in die waarin het geen gevolg zou hebben.

3. De bewoordingen moeten opgevat worden in de zin die met de aard van de overeenkomst het meest overeenstemt.

De stellingen waaraan het hof zonder motivering zou zijn voorbijgegaan, zijn per gezichtspunt gerangschikt in onderdeel 2.5:

a. De vrouw heeft ter comparitie verklaard dat partijen weliswaar geen gemeenschap van goederen wensten, maar dat het de bedoeling was om overigens wel alles te verdelen; de man zou deze stelling ter comparitie niet hebben weersproken(22).

b. De bedoeling van partijen kan ook worden afgeleid uit gedragingen nadien. Beide partijen hebben ter comparitie verklaard dat zij de regeling voor de kosten der huishouding (art. 3 van de huwelijkse voorwaarden) zijn nagekomen en wel doordat beiden een proportioneel deel van hun netto-inkomen op een gezamenlijke rekening hebben gestort, waaruit vervolgens de kosten van de huishouding werden voldaan(23). Voorts zou volgens de vrouw van belang kunnen zijn, dat de man zich in rechte niet aanstonds op het standpunt heeft gesteld dat van een verrekenbeding geen sprake was.

c. Notaris Dröge heeft bij brief van 16 augustus 1999 (overgelegd bij conclusie na comparitie van de vrouw) verklaard dat art. 5 beoogt een verrekenbeding van overgespaarde inkomsten te geven. Volgens de vrouw is van belang dat noch het hof, noch de rechtbank heeft geoordeeld dat deze verklaring waardeloos is(24).

d. Art. 5 van de huwelijkse voorwaarden moet worden gelezen in samenhang met art. 3, dat een regeling voor de kosten van de huishouding geeft. Voor de door de vrouw voorgestane uitleg van art. 5 biedt art. 3 een aanknopingspunt(25).

e. In de door het hof gegeven uitleg kan art. 5 geen zinvolle uitwerking hebben. Als art. 5 (zoals uit de door het hof gegeven uitleg voortvloeit) ertoe dwingt de netto-inkomens bijeen te voegen en te verdelen vóór betaling van de kosten van de huishouding, verliest de regeling van art. 3 haar zin. Gaat men ervan uit dat art. 3 toepassing moet vinden vóór art. 5, dan staat daarmee vast dat art. 5 op verdeling bij helfte van onverteerde inkomsten ziet(26).

2.10 Het hof heeft geoordeeld dat de bewoordingen van art. 5 reeds op zichzelf beslissend zijn en dat andere mogelijke gezichtspunten, zoals in het bijzonder de bedoeling van partijen, daarom niet aan de orde komen. Dit (met onderdeel 2.2 bestreden) oordeel impliceerde dat het hof de in onderdeel 2.4 bedoelde gezichtspunten en hetgeen de vrouw in verband daarmee heeft aangevoerd, niet in aanmerking behoefde te nemen. Zoals hiervóór (onder 2.3-2.6) reeds uiteengezet, meen ik dat onderdeel 2.2 slaagt. Vernietiging op die grond zal meebrengen dat opnieuw over de uitleg van art. 5 moet worden geoordeeld; daarbij moeten, voor zover het over en weer door partijen gestelde daartoe aanleiding geeft(27), naast de tekst van de bepaling ook andere gezichtspunten in aanmerking worden genomen. De onderdelen 2.4 en 2.5 behoeven bij die stand van zaken geen behandeling.

Onderdeel 2.6

2.11 Onderdeel 2.6 bouwt op de voorgaande onderdelen (althans op onderdeel 2.5) voort en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.

Toepassing van art. 421 Rv?

2.12 De vrouw heeft verzocht dat de Hoge Raad de zaak zelf deels zal afdoen door te beslissen dat de huwelijkse voorwaarden van partijen een verrekenbeding inhouden en dat alsnog verrekening dient plaats te vinden(28). Naar ik meen betreffen de nog te nemen beslissingen echter geen punten van ondergeschikte aard waarover de Hoge Raad op grond van de stukken van het geding kan beslissen, zodat het geding op grond van art. 421 Rv moet worden verwezen.

3. Conclusie

Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie rov. 1 van het tussenarrest van het hof 's-Gravenhage van 18 juli 2001 in samenhang met rov. 1 van het tussenvonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 september 1998.

2 Een kopie van de akte is in hoger beroep bij akte overlegging producties overgelegd.

3 Een kopie van de echtscheidingsbeschikking is in hoger beroep bij akte overlegging producties overgelegd.

4 Zie het dictum van de echtscheidingsbeschikking van 22 juli 1997.

5 Rov. 3.1.

6 Rov. 3.2.

7 Rov. 6 en 7.

8 Rov. 2 en 3.

9 Het arrest is gewezen op 27 februari 2002, de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 27 mei 2002.

10 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB, rov. 2. Zie als voorbeeld van een meer recente toepassing HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199, rov. 3.7.

11 Zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB, rov. 2.

12 Aldus ook A-G Hartkamp in zijn conclusie (onder 5) vóór HR 11 juni 1999, NJ 1999, 750, waarin de Hoge Raad het beroep, op de gronden uiteengezet in de conclusie, verwierp: "De Haviltex-regel betekent uiteraard niet dat de bewoordingen van de uit te leggen contractsbepaling zonder betekenis zijn; onder omstandigheden kan daaraan ook een beslissende betekenis toekomen. Zie bijv. HR 9 september 1994, NJ 1995, 285 en HR 21 maart 1997, NJ 1998, 219 m.nt. HJS."

13 Zie in dit verband ook Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 285: "De opvatting dat alleen onduidelijke wilsverklaringen uitleg behoeven is onjuist. Van elke wilsverklaring kan de betekenis eerst door uitleg worden vastgesteld." Zie voorts A.R. Bloembergen, C.C. van Dam, Jac. Hijma en W.L. Valk, Rechtshandeling en overeenkomst (2001), nr. 266: "Dat uitleg aan de hand van de wilsvertrouwensleer dient te geschieden, brengt mee dat de bewoordingen waarin de overeenkomst zijn vervat, op zichzelf nooit beslissend zijn. (...) Betoogt een partij dat zij in de gegeven context de overeenkomst anders mocht opvatten dan voor de hand schijnt te liggen, gezien de betekenis die aan de bewoordingen van de overeenkomst naar het gewone spraakgebruik toekomt, dan zal de rechter die het geschil beslist, er zich derhalve niet met een beroep op de letter van de overeenkomst van mogen afmaken; hij zal de juistheid van dat betoog moeten onderzoeken."

14 Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 18.

15 Aldus kennelijk ook A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (onder 9) vóór HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt. WMK.

16 T.H. Tanja-van den Broek, Een kwestie van uitleg, WPNR 02/6493, p. 430-436, in het bijzonder op p. 435.

17 Zie bijvoorbeeld voor de toepasselijkheid van het Haviltex-criterium op de uitleg van een akte van cessie HR 16 mei 2003, RvdW 2003, 95, rov. 4.4.

18 HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt WMK, rov. 3.3.2.

19 De door Hoge Raad gegeven uitleg moet wijken, "(...) wanneer bij de huwelijkse voorwaarden anders is overeengekomen, waarvoor de stukken van het geding hier geen aanknopingspunt bieden"; HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt WMK, rov. 3.3.2. Zie voorts HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93, m.nt. WMK, waarin de Hoge Raad betekenis toekent aan de (uit de omstandigheden af te leiden) bedoeling van partijen bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde vermogensvermeerdering bij het einde van het huwelijk al dan niet op grond van het tussen partijen geldende verrekenbeding dient te worden verdeeld.

20 Biedt, om welke reden dan ook, de bedoeling van partijen geen aanknopingspunten voor de uitleg van de overeenkomst, dan is daarmee overigens nog niet gegeven dat de tekst van de overeenkomst beslissend zou moeten zijn. In dat geval zal naar mijn mening moeten worden gezocht naar een redelijke, objectieve uitleg, waarbij naast de tekst onder meer het systeem van de overeenkomst en de aannemelijkheid van rechtsgevolgen bij een bepaalde uitleg een rol spelen. Vgl. in dit verband ook R.P.J.L. Tjittes, Contractsuitleg, RM Themis 2003/3, p. 121-122.

21 Asser-Hartkamp, 4-II (2001), nr. 287.

22 Zie proces-verbaal van de comparitie gehouden op 29 juli 1999 en memorie van grieven, toelichting op grief I.

23 Zie p. 4 van het proces-verbaal van de comparitie gehouden op 29 juli 1999.

24 In zijn conclusie na comparitie heeft de man onder 6 - 8 bestreden dat uit de brief van de notaris kan worden afgeleid dat partijen met art. 5 een verrekenbeding hebben bedoeld.

25 Zie de pleitnota van mr. C.M.L. Smeets in hoger beroep, p. 2/3.

26 Voor zover een beroep op een zinvolle uitwerking van art. 5 niet besloten ligt in de stellingen van de vrouw over de onderlinge samenhang waarin de art. 3 en 5 van de huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd, heeft de vrouw zich in de feitelijke instanties niet uitdrukkelijk van dit argument bediend. In de cassatiedagvaarding worden in onderdeel 2.5 onder e ook geen vindplaatsen in de processtukken van de feitelijke instanties genoemd.

27 Vgl. HR 20 maart 1987, NJ 1988, 4, rov. 3.2, op één na laatste volzin.

28 Schriftelijke toelichting mr. Van Duijvendijk-Brand, p. 13 in fine.