Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2004, AN7826, C02/274HR
Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2004, AN7826, C02/274HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 januari 2004
- Datum publicatie
- 2 februari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AN7826
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AN7826
- Zaaknummer
- C02/274HR
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
30 januari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/274HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli, t e g e n [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie
C02/274HR
Mr. Keus
Zitting 7 november 2003
Conclusie inzake:
[de man]
tegen:
[de vrouw]
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak, waarin aan de orde is of de alimentatieplicht van de man op grond van art. 1:160 BW is geëindigd, doet de man een beroep op het gezag van gewijsde van een arrest, waarin in het kader van een geschil over de omvang van de door de man te verstrekken alimentatie in verband met de door de vrouw verschuldigde inkomstenbelasting en premies is bepaald dat de vrouw in fiscale zin een economische eenheid / gezinsverband met een ander vormt.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
a. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 april 1976 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 13 september 1976 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
b. Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding in een echtscheidingsconvenant van 6 februari 1976 geregeld. De inhoud daarvan is opgenomen in een notariële akte, verleden op 30 oktober 1987. Bij het convenant is onder meer voorzien in een alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw.
c. Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 12 november 1985, rolnummer 663/83, heeft het hof een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Breda van 16 augustus 1983 bekrachtigd. Die zaak betrof onder meer een geschil over door de vrouw betaalde inkomstenbelasting en premies in relatie tot de economische huurwaarde van de voormalige echtelijke woning, zulks in verband met de ingevolge het convenant op de man rustende verplichting om de onderhoudsbijdrage bij stijging van de fiscale lasten van de vrouw aan te passen. Het hof overwoog in dat arrest in het incidentele appel onder meer als volgt:
"4.3.6. De man heeft nog aangevoerd dat de mogelijkheid voor de vrouw een beroep op matiging ingevolge artikel 34 Wet IB 1964 te doen wordt geblokkeerd doordat [betrokkene 1] bij de vrouw sedert mei 1978 inwoont in gezinsverband/economische eenheid. De vrouw heeft daartegenover gesteld dat [betrokkene 1] bij haar slechts als paying guest verblijft. Hetgeen de vrouw bij pleidooi in hoger beroep daarover heeft doen stellen wijst echter op een economische eenheid: de gast draagt bij in de kosten van verwarming, water, schoonmaak en voeding. Bovendien heeft de vrouw de verdere feitelijke stellingen van de man, waaruit het vormen door haar met [betrokkene 1] van een gezinsverband/economische eenheid valt te concluderen, bij pleidooi geenszins betwist.
Gelet op deze economische eenheid/dit gezinsverband van de vrouw met [betrokkene 1] zal bij de beantwoording van de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op matiging ingevolge artikel 34 IB 1964 niet alleen haar eigen draagkracht maar ook die van haar huisgenote in aanmerking moeten worden genomen."
1.3 De man heeft gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld de na 1 januari 1998 betaalde alimentatie ten bedrage van fl. 80.604,69 aan hem terug te betalen. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de vrouw samenwoont en dat deze samenwoning kan worden gekwalificeerd als "samenleven als hadden zij hun partnerschap laten registreren / als waren zij gehuwd(2)" in de zin van art. 1:160 BW zoals dat sinds 1 januari 1998 geldt, zodat zij vanaf dat moment ten onrechte alimentatie heeft ontvangen. De man heeft zich beroepen op het hiervóór onder 1.2.c geciteerde arrest, dat in kracht van gewijsde is gegaan, en gesteld dat de daarin vastgestelde wijze van samenwonen nog steeds actueel is. Voorts heeft de man aangevoerd dat uit de processen-verbaal van in 1999 en 2000 gehouden voorlopige getuigenverhoren(3) volgt dat de vrouw en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) samenleven "als hadden zij hun partnerschap laten registreren / als waren zij gehuwd".
1.4 De vrouw heeft betwist dat sprake is van samenwoning als door de man gesteld(4).
1.5 De rechtbank Breda heeft bij vonnis van 10 oktober 2000 de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De rechtbank oordeelde dat de man de procedure met een verzoekschrift had moeten inleiden.
1.6 De man heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld en het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd(5).
1.7 Het hof 's-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 6 juni 2002 de man in zijn vordering ontvangen (rov. 4.3). Ten aanzien van het beroep van de man op het gezag van gewijsde van het onder 1.2.c geciteerde arrest, heeft het hof geoordeeld dat de situatie waarvan het hof in dat arrest is uitgegaan, niet is veranderd, zodat de gestelde samenleving vaststaat (rov. 4.4). Naar het oordeel van het hof komt aan de hiervóór onder 1.2.c geciteerde overweging echter geen gezag van gewijsde toe, omdat het in het arrest van 1985 niet ging om de vraag of de vrouw samenleefde met een ander als hadden zijn hun partnerschap laten registreren / als waren zij gehuwd, maar om de vraag of de vrouw aanspraak kon maken op matiging van de fiscale huurwaarde ingevolge art. 34 Wet IB 1964, zulks in verband met de ingevolge het convenant op de man rustende verplichting om de onderhoudsbijdrage bij stijging van de fiscale lasten van de vrouw aan te passen. Het hof vervolgde in rov. 4.4.1:
"(...) De man stelde toen aan de orde dat het beroep op matiging werd geblokkeerd doordat [betrokkene 1] bij de vrouw inwoonde "in gezinsverband / economische eenheid", zie voormelde overweging 4.3.6. Derhalve werd in die zaak een geheel ander geschilpunt, waarbij het ging om de fiscale interpretatie van het begrip gezinsverband / economische eenheid, aan het oordeel van de rechter voorgelegd dan in de onderhavige zaak, waarbij het gaat om het begrip samenleving van artikel 1:160 BW en in verband daarmee het mogelijke einde van rechtswege van de alimentatieplicht van de man.
4.4.2 In het verlengde van het vorenoverwogene zegt de sub 4.4 bedoelde mededeling van de advocate van de vrouw, dat de situatie waar het hof destijds vanuit is gegaan niet is veranderd, derhalve niets over de vraag of er sprake is van de door de man bedoelde samenleving ex artikel 1:160 BW."
Vervolgens is het hof ingegaan op de vraag of er sinds 1 januari 1998 ten aanzien van de vrouw en [betrokkene 1] sprake is van een samenleving in de zin van art. 1:160 BW (rov. 4.5 e.v.). De bewijslast ter zake rust volgens het hof op de man (rov. 4.6). Het hof heeft geoordeeld dat de man het bewijs van zijn stellingen niet heeft geleverd. Daarbij heeft het hof in het midden gelaten of de vrouw en [betrokkene 1] samenwonen, nu zij ieder een eigen zit-/slaapkamer bewonen en slechts de overige ruimten in het huis gemeenschappelijk gebruiken. Voorts heeft het hof overwogen dat tijdens het voorlopige getuigenverhoor niet is gebleken van concrete en relevante feiten en omstandigheden waaruit het bestaan van een affectieve relatie als bedoeld in art. 1:160 BW kan worden afgeleid (rov. 4.7.2). Ten aanzien van de overige bewijsmiddelen heeft het hof overwogen dat op grond daarvan geen affectieve relatie kan worden vastgesteld. Zij duiden volgens het hof wel op het bestaan van een hechte, langdurige vriendschap tussen de vrouw en [betrokkene 1], maar niet op een lotsverbondenheid die kenmerkend is voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap (rov. 4.7.3). Ten aanzien van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding of wederzijdse verzorging, heeft het hof overwogen dat geen sprake is van een vermenging van de huishoudportemonnees. De vrouw en [betrokkene 1] dragen niet bij aan elkaars verzorging, maar zorgen financieel en anderszins voor zichzelf, aldus het hof (rov. 4.8.3). Dan vervolgt het hof:
"Ten aanzien van de kluis, het gemeenschappelijk onroerend goed en de gezamenlijke bankrekening (...) heeft de vrouw een niet door de man bestreden aannemelijke verklaring gegeven, welke niet duidt op een gemeenschappelijke huishouding of wederzijdse verzorging."
Op grond van het vorenstaande heeft het hof de vordering van de man afgewezen.
1.8 De man heeft van het arrest van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk toegelicht. De vrouw heeft nog gedupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Onderdeel a van het eerste cassatiemiddel klaagt dat het hof in rov. 4.4.1 van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip "rechtsbetrekking in geschil" in art. 236 Rv (art. 67 (oud) Rv) is uitgegaan. De man betoogt dat het hof in 1985 onmiskenbaar beslissingen heeft genomen die (ook) de (onderhavige) rechtsbetrekking in geschil betreffen en dat art. 236 Rv niet de eis stelt dat elk element van de beslissing waarvan de bindende kracht wordt ingeroepen, ook in het latere geschil aan de orde is en dat beide geschillen eender zijn. Daarom had het hof de bindende kracht van de in rov. 4.3.6 van het arrest van 12 november 1985 vervatte beslissing (zie hiervóór, onder 1.2.c) moeten erkennen (onderdeel b), dan wel zijn oordeel op dit punt beter moeten motiveren (onderdeel c). In onderdeel d betoogt de man dat het hof (mogelijk) heeft miskend dat voor een samenleven "als waren zij gehuwd" geen andere criteria gelden dan voor een samenleven "als hadden zij hun partnerschap laten registreren". Onderdeel e ten slotte bevat geen afzonderlijke klacht, maar betreft de "doorwerking" van de klachten van de eerdere onderdelen, in het bijzonder ten aanzien van de rov. 4.4.2 en 4.5.
2.2 Art. 236 Rv bepaalt dat beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil, vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Gezag van gewijsde komt toe aan die beslissingen in een vonnis, waarin de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden(6), ongeacht of deze beslissingen zijn neergelegd in het dictum, dan wel slechts deel uitmaken van de overwegingen. Het leerstuk van gezag van gewijsde strekt ertoe een einde te maken aan geschillen die in wezen dezelfde rechtsbetrekking betreffen, ongeacht welke vorderingen uit hoofde van die rechtsbetrekking worden geldend gemaakt(7). De vraag of aan een beslissing in een eerdere uitspraak gezag van gewijsde toekomt, hangt nauw samen met de inhoud en strekking van die beslissing. Het oordeel daarover is in de eerste plaats een kwestie van uitleg van die eerdere uitspraak; die uitleg is in beginsel aan de feitenrechter voorbehouden(8).
2.3 Het hof heeft geoordeeld dat in het arrest van 12 november 1985 een ander geschilpunt aan de orde was dan in het onderhavige geding: in dat arrest ging het om de fiscale interpretatie van het begrip gezinsverband / economische eenheid, terwijl hier het begrip samenleving van art. 1:160 BW aan de orde is. Kennelijk heeft het hof bedoeld dat bij de fiscale interpretatie van het begrip gezinsverband / economische eenheid andere criteria worden gehanteerd dan de criteria die gelden bij de beantwoording van de vraag of van een samenleven in de zin van art. 1:160 BW sprake is.
2.4 In verband met art. 1:160 BW is van belang of tussen betrokkenen een "volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap bestaat, welke het kenmerk is van een normaal huwelijk"(9). Daarbij komt het erop aan of sprake is van een duurzame affectieve relatie, die meebrengt dat betrokkenen elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren(10). Het hof heeft, wanneer het spreekt over de "fiscale interpretatie" van het begrip economische eenheid / gezinsverband, kennelijk het oog op de in fiscale zaken gebruikelijke economische benadering van dit begrip, waarbij met name van belang is of bepaalde kosten, zoals de kosten van huisvesting en de aan het huishouden verbonden kosten, door de partners gezamenlijk worden gedragen. Lotsverbondenheid, duurzaamheid, affectiviteit en wederzijdse verzorging, aspecten die bij de beoordeling in het kader van art. 1:160 BW een rol spelen, zijn in de fiscale benadering niet aan de orde(11). Voor een oordeel over de vraag of sprake is van samenleving in de zin van art. 1:160 BW, is derhalve niet voldoende dat vaststaat dat sprake is van een economische eenheid / gezinsverband in fiscale zin. Het oordeel van het hof dat aan de ingeroepen beslissing geen bindende kracht toekomt ten aanzien van de vraag of de vrouw is gaan samenleven met een ander als hadden zij hun partnerschap laten registreren, een en ander in de zin van art. 1:160 BW, getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het eerste cassatiemiddel faalt.
2.5 In het tweede middel klaagt de man over het oordeel van het hof dat hij de bewijslast draagt van concrete feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van een samenleving van de vrouw met [betrokkene 1] als bedoeld in art. 1:160 BW. De man voert aan dat op grond van art. 150 Rv een andere verdeling van de bewijslast had moeten plaatsvinden. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid zou voortvloeien dat niet uitsluitend de man de bewijslast draagt, omdat "het volledig bewijzen dat de vrouw een duurzame affectieve relatie met een ander heeft, zou inhouden dat zeer vele grenzen van persoonlijke integriteit veelvuldig zouden moeten worden overschreden, teneinde tot dit volledig bewijs te geraken". Een en ander zou in strijd zijn met de door de man jegens zijn ex-echtgenote en [betrokkene 1] in acht te nemen zorgvuldigheid.
2.6 Ook deze klacht faalt. Het is in overeenstemming met de hoofdregel van art. 150 Rv dat de man, die meent onverschuldigd te hebben betaald omdat zijn verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud op grond van art. 1:160 BW een einde zou hebben genomen, dient te bewijzen dat van een samenleven zoals in die bepaling bedoeld, sprake is. Het argument van de man dat de eisen van redelijkheid en billijkheid hier tot een uitzondering zouden dwingen, omdat hij in het kader van de noodzakelijke bewijsvoering vele grenzen van persoonlijke integriteit zou moeten overschrijden en in strijd met de jegens de vrouw en [betrokkene 1] in acht te nemen zorgvuldigheid zou moeten handelen, gaat niet op. In de visie van de man zou de vrouw dan immers moeten aantonen dat haar relatie met [betrokkene 1] van een andere aard is dan een samenleven in de zin van art. 1: 160 BW. Daarbij zou de vrouw niet minder persoonlijke informatie moeten openbaren, dan die welke de man ter tafel zou moeten brengen om aan te tonen dat wèl van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW sprake is. Dat persoonlijke en vertrouwelijke informatie en omstandigheden moeten worden geopenbaard, is aan procedures als de onderhavige nu eenmaal inherent. De man heeft niet gesteld dat overigens sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die tot een omkering van de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid zouden nopen(12). Daarom faalt ook het tweede middel.
2.7 In het derde middel klaagt de man over het oordeel van het hof dat niet is komen vast te staan dat de vrouw en [betrokkene 1] een (duurzame) affectieve relatie hebben. De man acht dit oordeel onbegrijpelijk, omdat de man en de vrouw allebei menen dat de vrouw en [betrokkene 1] een duurzame affectieve (vriendschaps)relatie hebben, hetgeen "tenminste het equivalent is van de in de jurisprudentie ontwikkelde "duurzame affectieve relatie"". Bezien in het licht van de jurisprudentie is het oordeel van het hof dat van een duurzame affectieve relatie geen sprake is, onbegrijpelijk, aldus het middel.
2.8 Voor het aannemen van een samenleving in de zin van art. 1:160 BW moet blijkens de jurisprudentie sprake zijn van een "volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap(...), welke het kenmerk is van een normaal huwelijk", van een duurzame affectieve relatie, die wederzijdse verzorging, samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding impliceert(13). Met het middel bestrijdt de man slechts het oordeel van het hof dat van een duurzame affectieve relatie geen sprake is. Het in rov. 4.8.3 vervatte oordeel dat een gemeenschappelijke huishouding (een "vermenging van de huishoudportemonnees") en een wederzijdse verzorging niet bewezen zijn, heeft de man in cassatie niet bestreden, althans niet met klachten die aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv voldoen. Zonder dat ook die aspecten vaststaan, kan niet worden aangenomen dat de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud een einde heeft genomen. De man heeft daarom geen belang bij het derde middel, evenmin als bij het daarop volgende vierde en vijfde middel. Voor het geval dat de Hoge Raad daarover anders zou oordelen, geldt het navolgende.
2.9 De vrouw heeft blijkens de weergave van haar stellingen in rov. 4.5.1 betoogd dat zij met [betrokkene 1] een woning deelt in het kader van een vriendschapsrelatie, zonder dat van een affectieve relatie, zoals huwelijkspartners die hebben, sprake is, en voorts dat zij en [betrokkene 1] ieder hun eigen "afdeling" in het huis hebben. De vrouw heeft derhalve bestreden dat sprake is van een duurzame affectieve relatie, zoals dat begrip in de jurisprudentie is ontwikkeld, zodat het niet onbegrijpelijk is dat het hof niet aanstonds als vaststaand heeft aangenomen dat daarvan wèl sprake zou zijn. Voorts verdient het opmerking, dat het hof in de rov. 4.7.2 en 4.7.3 de in rov. 4.6.1 opgesomde, door de man aangedragen bewijsmiddelen afzonderlijk heeft besproken en heeft gemotiveerd waarom op grond daarvan een affectieve relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] niet is bewezen. Overigens voldoet de klacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, aangezien de man niet aangeeft waarom het oordeel dat van een duurzame affectieve relatie geen sprake is, in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad onbegrijpelijk zou zijn. Ook het derde middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.10 In onderdeel a van het vierde middel klaagt de man dat het hof blijkens rov. 4.7.3 van oordeel is dat het begrip "affectieve relatie" een lotsverbondenheid inhoudt, terwijl uit een beschikking van de Hoge Raad van 21 februari 1986(14) volgt dat dit niet het geval is.
2.11 Uit de in het onderdeel genoemde beschikking volgt niet dat de Hoge Raad de vraag of van lotsverbondenheid sprake is, niet meer van belang acht. De Hoge Raad heeft in de bedoelde beschikking slechts geoordeeld, dat, nu ook naar 's hofs oordeel in het betrokken geval van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW geen sprake was, de relatie van de vrouw en haar nieuwe partner (hoe dicht deze relatie, in de woorden van het hof, de lotsverbondenheid tussen echtgenoten ook benaderde) slechts dan consequenties voor de alimentatieaanspraak van de vrouw zou hebben, als zij de behoeftigheid van de vrouw zou beïnvloeden, dan wel een voor de man dermate grievend karakter zou hebben, dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd in het levensonderhoud van de vrouw te blijven bijdragen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat lotsverbondenheid wel degelijk van belang is bij de beantwoording van de vraag of van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW sprake is, zij het dat de Hoge Raad het begrip lotsverbondenheid niet steeds expliciet vermeldt. Zo wijst de Hoge Raad erop dat art. 1:160 BW niet op een bij voorbaat als tijdelijk bedoelde samenleving van toepassing is. De intentie die bij het aangaan van de samenleving moet bestaan, is dat die zal voortduren gedurende het leven van beide partners, zoals in beginsel ook bij het aangaan van een huwelijk het geval is(15).
Het hof heeft geoordeeld dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] een hechte en langdurige vriendschap bestaat, maar geen lotsverbondenheid zoals die kenmerkend is voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Het getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (en het behoefde evenmin nadere motivering) dat het hof relevant achtte of tussen de vrouw en [betrokkene 1] al dan niet van zodanige lotsverbondenheid sprake was.
2.12 Ook onderdeel b, dat ten betoge strekt dat het begrip lotsverbondenheid onderdeel vormt van een te dezen niet maatgevende, "idyllische" opvatting van het huwelijk en het geregistreerde partnerschap, faalt. Zoals reeds bij de bespreking van onderdeel a aan de orde kwam, is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, wel degelijk relevant of zodanig samenleven zich al dan niet door lotsverbondenheid van de partners kenmerkt.
2.13 Onderdeel c, dat klaagt dat onduidelijk is wat het hof met lotsverbondenheid heeft bedoeld, faalt eveneens. Uit het arrest van het hof blijkt voldoende duidelijk waarom de langdurige en hechte vriendschap tussen de vrouw en [betrokkene 1] naar het oordeel van het hof niet als een door lotsverbondenheid gekenmerkte, affectieve relatie kan worden aangemerkt. Daarbij kan in het bijzonder worden verwezen naar de (op zichzelf in cassatie niet bestreden) bespreking door het hof van de door de man aangedragen bewijsmiddelen voor het bestaan van een duurzame affectieve relatie in de rov. 4.7.2 en 4.7.3. Het vierde middel faalt daarom in zijn geheel, ook als moet worden aangenomen dat de man bij dat middel voldoende belang heeft, ondanks het feit dat hij het oordeel van het hof over het ontbreken van een gemeenschappelijke huishouding (een "vermenging van de huishoudportemonnees") en een wederzijdse verzorging in cassatie niet heeft bestreden (zie hiervóór, onder 2.8).
2.14 In het vijfde middel klaagt de man dat het hof niet heeft onderkend dat de samenleving tussen de vrouw en [betrokkene 1] in vele opzichten superieur is aan die van het doorsneehuwelijk. Op grond daarvan had het hof, mede met het oog op de ratio van art. 1:160 BW, de alimentatieplicht moeten beëindigen. Meer specifiek klaagt de man in onderdeel a van het vijfde middel nog over de onvoldoende begrijpelijke motivering van het oordeel van het hof in rov. 4.8.3.
2.15 Het hof heeft de juiste criteria toegepast bij beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW. Of en in hoeverre de samenleving tussen de vrouw en [betrokkene 1] in enig opzicht superieur is aan die van het doorsneehuwelijk, doet niet ter zake. Het hof diende slechts na te gaan of aan de criteria van art. 1:160 BW was voldaan. Het hof heeft in de rov. 4.7 en 4.8 de verschillende, in dit verband in aanmerking te nemen criteria besproken en heeft aangegeven waarom daaraan naar zijn oordeel niet is voldaan(16). Daarmee heeft het hof zijn oordeel voldoende gemotiveerd. De klacht over rov. 4.8.3 voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, omdat de man niet aangeeft waarom hij het oordeel van het hof dat geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging in het licht van de beweerde superieure levensvorm van de vrouw en [betrokkene 1] niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd acht. Het vijfde middel faalt, ook als aan dat middel niet in de weg zou staan dat in cassatie als onbestreden heeft te gelden dat het in de relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] in elk geval aan een gemeenschappelijke huishouding (een "vermenging van de huishoudportemonnees") en aan wederzijdse verzorging ontbreekt (zie hiervóór, onder 2.8).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest.
2 Sinds 1 april 2001 kan een huwelijk op grond van art. 1:30 BW ook worden aangegaan door twee personen van hetzelfde geslacht.
3 De processen-verbaal zijn overgelegd bij de conclusie van repliek en de memorie van grieven.
4 Haar verweer dat de man niet in zijn vordering kan worden ontvangen, is in cassatie niet meer van belang.
5 De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld in verband met de door de rechtbank bepaalde compensatie van de proceskosten. In cassatie is dat niet meer van belang.
6 Vgl. HR 17 november 1995, NJ 1996, 283, rov. 3.4 (gezag van gewijsde van beslissing waarin niet enkel een feit wordt vastgesteld, maar waarin die vaststelling deel uitmaakt van een beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil, in dier voege dat deze rechtsbetrekking (mede) wordt bepaald door de volgens die beslissing aan het vastgestelde feit verbonden rechtsgevolgen).
7 Zie daarover Losbl. Rv., aant. 1 bij art. 236 (E.J. Numann), waarin wordt verwezen naar Losbl. Rv. (oud); zie in het bijzonder aant. 6, 8 en 9 bij art. 67 (oud) (W.D.H. Asser). Zie voorts Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht (1994), p. 66-105; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde. De rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter (1994), p. 288-297. Zie voor enkele toepassingen HR 21 december 2001, NJ 2002, 145, rov 3.3.2 (niet dezelfde rechtsbetrekking in geschil); HR 20 februari 1998, NJ 1998, 510, rov. 3.3.2 (geen eerdere beslissing over rechtsbetrekking in geschil); HR 28 april 1995, NJ 1995, 483, rov. 3.3 (geen eerdere beslissing over rechtsbetrekking in geschil); HR 19 november 1993, NJ 1994, 175, rov. 3.3 (geen eerdere beslissing over rechtsbetrekking in geschil in geval van afwijzing op grond van ontoereikende posita); HR 18 september 1992, NJ 1992, 747, rov. 3.3 (niet dezelfde rechtsbetrekking in geschil).
8 Zie onder meer HR 13 oktober 2000, NJ 2001, 210, rov. 3.4 en 3.5.
9 HR 2 april 1982, NJ 1982, 374, m.nt. EAAL.
10 HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 9 november 2001, NJ 2001, 691.
11 Zie bijvoorbeeld: Vakstudie, aant. 50 bij art. 56 Wet IB 1964 en de daar geciteerde passage uit de Handelingen ("Het gaat daarbij vooral om (...) de economische schaalvoordelen die zijn verbonden aan het gezamenlijk voeren van een huishouding. Bij de beoordeling van deze schaalvoordelen is - ik wil daarop nog eens de nadruk leggen - de aard van de relatie totaal irrelevant." Zie voorts Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 121, nr 3, p. 62/63, waar, in verband met een wijziging van de indeling in tariefgroepen in de inkomsten- en loonbelasting, nog eens wordt benadrukt dat het criterium van het duurzaam voor zich alleen voeren van een huishouding "een economische benadering" vergt, "waarbij als leidraad zal kunnen dienen dat met de alleenstaande-toeslag wordt beoogd rekening te houden met het gemis aan schaalvoordelen doordat de belastingplichtige geheel alleen voor eigen rekening voorziet in huisvesting en voeding". De aard van de relatie is niet beslissend, zij het dat van een voor de alleenstaande-toeslag prohibitieve participatie van anderen in huisvesting en/of voeding geen sprake is "als deze buiten de relatie-sfeer plaatsvindt op zuiver commerciële basis in het economisch verkeer, zoals het geval is indien de belastingplichtige kamers verhuurt of (...) onderverhuurt, indien hij kostgangers houdt en indien hij inwonend huispersoneel heeft." Zie voor het begrip gezamenlijke huishouding in fiscale zin ook HR 7 februari 1990, BNB 1990, 149, m.nt. J. Brunt, en de uitvoerige analyse van dat begrip in de conclusie van A-G Moltmaker bij dat arrest.
12 Vgl. W.D.H. Asser, Rechtspraakoverzicht bewijslastverdeling (1998) p. 46-48. Daaruit volgt dat van omkering van de bewijslast slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn.
13 Zie de in de noten 9 en 10 genoemde rechtspraak. Aangenomen moet worden dat het vervallen van de wettelijke plicht tot samenwonen per 22 juni 2001 (Wet van 31 mei 2001, Stb. 275) in deze criteria geen wijziging heeft gebracht; zie o.a. de noot van S.F.M. Wortmann bij HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, onder 5 .
14 HR 21 februari 1986, NJ 1986, 382.
15 HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, m.nt. S.F.M. Wortmann; zie ook de conclusie van A-G Bakels onder 2.1, die onder verwijzing naar HR 2 april 1982, NJ 1982, 374, spreekt van een "volledige tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap (...), welke het kenmerk is van een normaal huwelijk"; vgl. voor de lotsverbondenheid als rechtsgrond voor een alimentatieplicht na echtscheiding de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense onder 7 bij HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216, m.nt. S.F.M. Wortmann.
16 Dat geldt niet voor de vraag of sprake is van een voor de toepassing van art. 1:160 BW vereiste samenwoning. Of daarvan sprake is, heeft het hof (in rov. 4.7.1) in het midden gelaten.