Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-11-2004, AP9669, R03/051HR

Parket bij de Hoge Raad, 05-11-2004, AP9669, R03/051HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 november 2004
Datum publicatie
5 november 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AP9669
Formele relaties
Zaaknummer
R03/051HR

Inhoudsindicatie

5 november 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/051HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rekestnr. R03/051HR

Mr. D.W.F. Verkade

Parket 30 juni 2004

Conclusie inzake:

[de vrouw]

tegen:

[de man]

1. Inleiding

1.1. De man heeft in onderhavige procedure in 2001 het verzoek gedaan om de in 1996 door de rechtbank gegeven echtscheidingsbeschikking in dier voege te wijzigen dat de daarin vastgestelde partneralimentatie op nihil, althans op ten hoogste f 1000,- wordt bepaald.

Het hof heeft bij beschikking van 29 januari 2003 de alimentatie met ingang van 1 september 2003 op nihil gesteld, overwegende dat van de vrouw op termijn verwacht kan worden dat zij volledig in haar eigen levensbehoefte voorziet.

1.2. Het cassatieberoep doet de vraag rijzen hoe 's hofs beslissing moet worden getypeerd.

Betreft het een limiteringsbeslissing in de zin van art. 1:157 lid 3 BW, waarbij hoge eisen gesteld worden aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en de motivering van de rechter? Of gaat het hier om een, overeenkomstig een aantal recente beschikkingen van de Hoge Raad mogelijk gebleken nihilstelling op termijn op grond van een redelijkerwijs te verwachten toekomstige omstandigheid, waarvoor die bijzondere eisen niet gelden?

Mijns inziens moet 's hofs beschikking in laatstbedoelde zin worden opgevat.

2. Feiten(1) en procesverloop

2.1. Bij beschikking van 30 oktober 1996 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen, met elkaar gehuwd op 29 april 1993, de echtscheiding uitgesproken.

De beschikking is op 10 februari 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2. Bij deze beschikking is onder meer de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, bepaald op f 1.600,- per maand zolang de man de aan de echtelijke woning verbonden lasten op zich neemt en op f 2.380,- per maand zodra de man die lasten niet langer betaalt.

Voorts is ten laste van de man een kinderbijdrage van f 250,- per maand per kind vastgesteld ten behoeve van de respectievelijk op [geboortedatum] 1994 en op [geboortedatum] 1996 uit het huwelijk van partijen geboren minderjarige kinderen [dochter 1] en [dochter 2].

2.3. Op 8 mei 2001 heeft de man de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht om - met wijziging van de beschikking van 30 oktober 1996 en uitvoerbaar bij voorraad - de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van de datum van de door de rechtbank te geven beschikking, te bepalen op nihil, althans op ten hoogste f 1.000,- per maand.

De man heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de vrouw, gelet op haar opleiding/werkervaring en overige persoonlijke omstandigheden, in staat moet worden geacht geheel, althans grotendeels in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

2.4. De vrouw heeft zich hiertegen verweerd. Zij heeft via een zelfstandig verzoek verzocht de vorengenoemde beschikking in dier voege te wijzigen dat de kinderalimentatie wordt bepaald op f 800,- per maand per kind, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.

De man heeft dit zelfstandige verzoek gemotiveerd bestreden.

2.5. Bij beschikking van 29 januari 2002 heeft de rechtbank - met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 30 oktober 1996 - de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 augustus 2002 bepaald op € 474,65 (f 1.046,-) per maand en met ingang van 1 januari 2003 op nihil.

De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat van de vrouw, na het afronden van de door haar gevolgde herintrederscursus medio 2002, op termijn verwacht mag worden dat zij een parttime-dienstbetrekking vindt waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

De rechtbank heeft voorts de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 augustus 2002 bepaald op € 363,02 (f 800,-) per maand per kind.

2.6. De vrouw is hiervan in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen, althans de partneralimentatie met ingang van een door het gerechtshof te bepalen datum op een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag vast te stellen.

2.7. De man heeft incidenteel beroep ingesteld tegen de beschikking, voor zover daarin is bepaald dat de behoefte van de vrouw per 1 augustus 2002 nog € 475,65 bedraagt en de door de man te betalen alimentatie per 1 januari 2003 op nihil is gesteld. De man heeft verzocht deze beschikking in zoverre te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door hem te betalen partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2002 op nihil te stellen.

2.8. Het hof heeft op 29 januari 2003 de bestreden beschikking, voor zover daarin de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 januari 2003 op nihil is bepaald, vernietigd en heeft in zoverre opnieuw beschikkende de aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2003 op nihil gesteld.

Voor het overige heeft het hof de beschikking bekrachtigd.

2.9. De in cassatie relevante overwegingen van 's hofs beschikking luiden als volgt.

'4. Hoewel de vrouw in hoger beroep stelt dat zij in 2002 een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.578,71 netto per maand had en de man daarentegen de met ingang van 1 augustus 2002 door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 474,65 bruto per maand betwist, acht het hof het redelijk om tot 1 september 2003 - op dezelfde gronden als de rechtbank - een behoefte van de vrouw van € 474,65 bruto per maand in aanmerking te nemen, mede gelet op het feit dat de alimentatie ten behoeve van de kinderen - aanvankelijk f 250,- per maand per kind - in de bestreden beschikking is verhoogd tot € 363,02 (f 800,-) per maand per kind. Het hof weegt enerzijds mee dat de vrouw, gelet op haar inkomsten (circa € 250,- netto per maand als invalkracht in het onderwijs) en de welstand ten tijde van het huwelijk, thans nog behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Hoewel de man zulks betwist, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat zij - na het volgen van een herintrederscursus - tot op heden vergeefs de nodige inspanningen heeft verricht om een betaalde werkkring te vinden. Anderzijds is het hof van oordeel dat van de vrouw verlangd mag worden dat zij met ingang van het nieuwe schooljaar een volledig betaalde werkkring heeft gevonden met als gevolg dat zij alsdan geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, hetgeen reëel zou zijn, mede gelet op de korte duur van het huwelijk. Het hof weegt mee dat de vrouw tot op heden haar kansen op de arbeidsmarkt heeft beperkt door als voorwaarde te stellen dat zij uitsluitend gedurende de schooltijden van de kinderen wil werken en zij meent dat zij, vanwege haar geloofsovertuiging, uitsluitend op protestants-christelijke scholen werkzaam kan zijn. Het is een feit van algemene bekendheid dat er in het onderwijs volop vacatures zijn, hetgeen door de vrouw ter zitting is erkend. Indien de vrouw op realistische wijze solliciteert (en derhalve niet vasthoudt aan haar voorwaarde en geloofsovertuiging) moet zij naar het oordeel van het hof met ingang van 1 september 2003 middels inkomsten uit arbeid geheel in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Voorts brengt de redelijkheid met zich mee dat er voor de man, gelet op de korte duur van het huwelijk, uitzicht bestaat op beëindiging van zijn alimentatieverplichting. Hetgeen de partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen verdere bespreking, omdat bespreking ervan niet tot een ander oordeel kan leiden.'

2.10. Tegen 's hofs beschikking heeft de vrouw - tijdig(2) - cassatieberoep ingesteld. De man heeft (hoewel blijkens het griffiedossier daartoe bij aangetekende brieven(3) uitgenodigd) geen verweerschrift ingediend.

3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1. Aan het cassatieberoep ligt het uitgangspunt ten grondslag dat bij een beslissing als de onderhavige, waarbij het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie - op termijn - op nihil heeft gesteld, wegens de ingrijpende aard daarvan hoge eisen moeten worden gesteld aan de stelplicht van (in casu) de man en de motivering van het hof.

De vraag is of dit uitgangspunt juist is. Om dit te kunnen beoordelen is het noodzakelijk onder ogen te zien hoe de beschikking van het hof dient te worden gekwalificeerd.

3.2. Indien 's hofs beslissing moet worden opgevat als een limitering van de alimentatieplicht als bedoeld in art. 1:157 lid 3 BW, dan is het aan de cassatieklachten ten grondslag liggende uitgangspunt juist.

Een dergelijke beslissing doet immers, behoudens de mogelijkheden tot wijziging van art. 1:401 lid 2(4) en lid 4(5) BW, het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde definitief eindigen, en vanwege dit ingrijpende karakter worden er hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter.(6)

Zo moet de alimentatieplichtige voldoende concrete feiten en omstandigheden stellen en zonodig bewijzen, die de beslissing rechtvaardigen.(7) De motiveringseisen bestaan daaruit dat de rechter dient vast te stellen dat de man voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.(8) Er dienen onmiskenbaar rechtvaardigende gronden te worden bijgebracht.(9)

3.3. In een drietal recente beschikkingen(10) heeft de Hoge Raad de beslissingen van het hof om de alimentatie op termijn op nihil te stellen - het ging in deze zaken om gevallen waarin naar 's hofs oordeel van de vrouw kon worden verwacht dat zij te zijner tijd haar eigen inkomsten zou verwerven - evenwel niet als limiteringsbeslissing in de zin van art. 1:157 lid 3 BW opgevat.

Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 30 januari 2004, nr. R03/063, NJ 2004, 294:

'3.6.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien de rechter bij vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen die voor die uitkering van belang is, staat het hem vrij daarmee reeds op voorhand rekening te houden, door de uitkering met inachtneming van die omstandigheid vast te stellen of te wijzigen. Indien achteraf blijkt dat, anders dan de rechter ten tijde van zijn beslissing verwachtte, die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan, kan op de voet van art. 1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4 BW wijziging of intrekking van de uitspraak worden verzocht (HR 29 maart 1985, nr. 12453, NJ 1985, 889 en HR 12 maart 1999, nr. R98/080, NJ 1999, 384). De rechter kan van deze mogelijkheid ook gebruik maken indien hij van oordeel is dat de bedoelde omstandigheid ertoe zal leiden dat de uitkering op een toekomstig tijdstip op nihil moet worden vastgesteld. In dat geval is van limitering van de uitkering als bedoeld in art. 1:157 lid 3 BW, waardoor, behoudens de wijzigingsmogelijkheden van art. 1:401 leden 2 en 4, een definitief einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, geen sprake. Bij een zodanige, slechts op uitdrukkelijk verzoek van de alimentatieplichtige te geven beslissing moeten wegens de ingrijpende aard daarvan hoge eisen worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatie-plichtige en aan de motivering van de rechter (vgl. onder meer HR 18 april 1997, nr. 16262, NJ 1997, 571).

3.6.2. Het hof heeft door te overwegen en te beslissen als weergegeven in 3.5 het voorgaande niet miskend. Het hof heeft kennelijk en terecht - nu de man dat ook niet had verzocht - het verzoek niet opgevat als een verzoek tot limitering op de voet van art. 1:157 lid 3 BW. 's Hofs in 3.5 weergegeven overwegingen en beslissing moeten aldus worden begrepen dat het hof, oordelende dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij (in ieder geval) met ingang van 1 mei 2006 door inkomsten uit arbeid geheel in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien, gebruik gemaakt heeft van de in 3.6.1 bedoelde mogelijkheid om de alimentatie met ingang van die datum op nihil te stellen, zodat de vrouw de mogelijkheid heeft om tegen die tijd wijziging van de beschikking te verzoeken op de voet van het bepaalde in art. 1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4. Anders dan waarvan het middel uitgaat, heeft het hof dus niet art. 1:157 lid 3 BW ambtshalve toegepast. Het middel berust derhalve in zoverre op een verkeerde lezing van de beschikking van het hof en kan in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.'

De rechter mag derhalve bij de vaststelling (op grond van art. 1:157 lid 1 BW) of wijziging (op grond van art. 1:401 lid 1, eerste volzin BW) van een uitkering tot levensonderhoud anticiperen op met een redelijke mate van zekerheid te verwachten toekomstige ontwikkelingen, ook indien deze vaststelling/wijziging ertoe leidt dat de uitkering op termijn op nihil wordt gesteld. Zo'n beslissing is, aldus de Hoge Raad, dan geen limiteringsbeslissing in de zin van art. 1:157 lid 3 BW, om welke reden de ten aanzien van laatstgenoemde beslissingen geldende hoge eisen omtrent de stelplicht van de alimentatieplichtige en de motivering van de rechter hier niet aan de orde zijn. Daarbij sluit aan het gegeven dat, indien de door de feitenrechter met 'een redelijke mate van zekerheid' tot uitgangspunt genomen omstandigheden zich toch niét blijken te realiseren, de alimentatieregerechtigde op zijn/haar beurt weer de weg van art. 1:401 lid 1, eerste volzin (of lid 4) BW kan bewandelen, op grond van een naderhand gebleken 'wijziging van omstandigheden'. Voor een in zodanig geval te geven nadere beslissing van de rechter geldt dan niet het verzwaarde criterium van art. 1:401 lid 2 BW.

3.4. Thans staat ter beoordeling hoe de door het hof in onderhavige procedure gegeven beschikking moet worden opgevat.

Het hof is in zijn beschikking tot wijziging van de door de man te betalen partneralimentatie uitgegaan van de verwachting dat de vrouw binnenkort in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Deze verwachting is enerzijds voldoende reëel om daarop te anticiperen, doch anderzijds naar haar aard wel degelijk voor wijziging vatbaar. Het feit dat het tijdsverloop tussen de datum van de beschikking (29 januari 2003) en de datum waarop de toekomstverwachting in 's hofs visie zal zijn uitgekomen (1 september 2003) beperkt is, maakt dit niet anders. Er kunnen zich immers ook in deze beperkte tijdsduur omstandigheden voordoen die tot bijstelling van de gehanteerde toekomstverwachting nopen: ondanks gebleken reële pogingen van de vrouw, kan zij er op 1 september 2003 niet in geslaagd blijken te zijn een betrekking te vinden waarmee zij voldoende inkomsten kan genereren. Ik meen dan ook dat het hof (impliciet) gebruik heeft gemaakt van de uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkende ruimte om de alimentatie op grond van een toekomstverwachting op termijn op nihil te stellen, zonder dat daarbij sprake is van een limiteringsbeslissing in de zin van art. 1:157 lid 3 BW.

Ik merk nog op dat uit 's hofs beschikking (anders dan bijv. uit de beschikking die heeft geleid tot HR 4 juni 2004, R03/078) geenszins voortvloeit dat beoogd is (praktisch) een definitief einde te maken aan de plicht van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw

3.5. Uit het bovenstaande leid ik af dat het aan het cassatieberoep ten grondslag liggende uitgangspunt dat, gezien het ingrijpende karakter van 's hofs beschikking, aan de stelplicht van de man en aan de motivering van het hof hoge eisen (als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot art. 1:157 lid 3 BW) moeten worden gesteld, onjuist is. De klachten in onderdelen 2.1 t/m 2.4 gaan derhalve uit van een verkeerde lezing van de beschikking van het hof en kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.6. Een en ander laat uiteraard onverlet dat ook ten aanzien van beslissingen als in onderhavige beschikkingen gegeven, het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging geldt, dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om deze beslissing zowel voor partijen als voor derden (waaronder de hogere rechter) controleerbaar en aanvaardbaar te maken.(11) Daarnaast is de rechter uiteraard gehouden te responderen op de door partijen aangevoerde relevante stellingen en verweren.(12)

Ik meen evenwel dat, voorzover de klachten in het middel niét zouden zijn gestoeld op de vooronderstelling dat aan de stelplicht van de man en aan de motivering van het hof (zeer) hoge eisen moeten worden gesteld, en motiveringsklachten in algemene zin (alsmede rechtsklachten) behelzen (zie onderdelen 2.3 e.v.), deze eveneens tevergeefs worden voorgesteld.

3.7. Zo is, anders dan onder 2.3 en 2.4 wordt betoogd, niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de man aan zijn stelplicht en bewijsplicht heeft voldaan. Immers, de man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de vrouw in staat moet worden geacht zich zodanige inkomsten uit arbeid te kunnen verwerven dat geen behoefte aan enige financiële bijdrage van de man meer bestaat, althans die behoefte sterk zal verminderen.(13) De man heeft voor dit standpunt diverse stellingen aangevoerd, welke onder meer zien op de opleiding en de werkervaring van de vrouw, de leeftijd van de kinderen en de arbeidsmarkt.(14) Verder heeft de man gewezen op de korte duur van het huwelijk(15), waarmee kennelijk mede gedoeld is op de relatief korte tijd dat de vrouw niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces.

De man was met name niet gehouden feiten te stellen ten betoge dat van de vrouw gelet op de in haar kring bestaande maatschappelijke opvattingen gevergd kon worden werk te vinden waarmee zij in haar levensonderhoud kan voorzien. Deze bijzondere eisen gelden slechts indien er sprake is van een limiteringsbeslissing op de voet van art. 1:157 lid 3 BW (zie nr. 3.2).

In dit licht bestaat ook onvoldoende grond voor bijzondere eisen aan de stelplicht van de man in verband met de omstandigheid dat tussen partijen voorafgaande aan het huwelijk zou zijn afgesproken dat de vrouw zich na de geboorte van de kinderen fulltime zou wijden aan hun verzorging en opvoeding. Een zodanige afspraak tussen (a.s.) echtelieden is - als zovele mogelijke andere afspraken - niet van dien aard dat deze als zodanig afdwingbaar zou zijn, en kan in elk geval na het huwelijk niet als zodanig afdwingbaar worden geacht.(16) Een en ander lost zich nu juist op doordat deze omstandigheid - evenals de omstandigheid dat er gedurende het huwelijk mogelijk sprake was van een zogenaamde traditionele rolverdeling - als één factor in het geheel van factoren geldt waarmee de feitenrechter bij het bepalen van de behoefte van de vrouw rekening kan houden (zie verder nr. 3.9, tweede alinea).

3.8. Zo falen verder de klachten onder 2.5 en 2.5.1, waarin wordt opgekomen tegen 's hofs beslissing om waarde te hechten aan de korte duur van het huwelijk. Voor zover de vrouw al belang heeft bij deze klachten (nu het erop lijkt dat deze gericht zijn tegen overwegingen die het dictum niet dragen), getuigt het mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting om bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek als in onderhavige zaak aandacht te geven aan de korte duur van het huwelijk, ook niet indien uit dit huwelijk kinderen zijn geboren. Immers, ook bij de vraag of een limiteringsbeslissing in de zin van art. 1:157 lid 3 BW op zijn plaats is, kán de korte duur van het huwelijk een rol spelen.(17)

3.9. In het cassatiemiddel onder 2.5.2 wordt voorts aangevoerd dat 's hofs oordeel, dat van de vrouw verlangd mag worden dat zij met ingang van 1 september 2003 een volledig betaalde werkkring heeft gevonden en dat zij de door haar gestelde voorwaarde, inhoudende dat zij uitsluitend gedurende de schooltijden van de kinderen wil werken, moet laten varen, onbegrijpelijk is, gelet op de wetgeschiedenis van de Wet limitering alimentatie en de door de vrouw aangevoerde stellingen.

Bij de bespreking van deze klacht stel ik voorop dat de rechter een grote discretionaire bevoegdheid heeft ten aanzien van de bij beslissingen als de onderhavige in aanmerking te nemen factoren.(18) Aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door beide partijen met het oog op de behoefte naar voren gebrachte omstandigheden, kunnen geen hoge motiveringseisen worden gesteld.(19) Niet kan worden aangenomen dat de WLA hierop in de door de klacht genoemde zin afbreuk heeft gedaan. Verder was het hof niet gehouden explicieter in te gaan op de ten deze door de vrouw aangevoerde stellingen. De klacht onder 2.5.2 kan dan ook niet tot cassatie leiden.

3.10. Voor zover de klachten onder 2.6 en 2.6.3 erover klagen dat 's hofs oordeel, dat de vrouw met ingang van 1 september 2003 een volledig betaalde werkkring in het onderwijs kan hebben gevonden, innerlijk tegenstrijdig is met hetgeen het hof eerder heeft overwogen, te weten dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt 'dat zij - na het volgen van een herintrederscursus - tot op heden vergeefs de nodige inspanningen heeft verricht om een betaalde werkkring te vinden', kunnen deze evenmin slagen, nu deze twee overwegingen, waarvan de ene op het verleden en de andere op de toekomst ziet, niet tegenstrijdig zijn. Dat de vrouw er tot op heden niet in geslaagd is een baan te vinden, brengt niet mede dat zij daar in de nabije toekomst (waarin zij de door haar tot op heden gestelde voorwaarden laat varen) ook niet in zal slagen.

3.11. Ook de overige onder 2.6.1-2.6.3 aangevoerde motiveringsklachten stuiten af op hetgeen ik in par. 3.9, tweede alinea heb overwogen ten aanzien van de aan beschikkingen als de onderhavige te stellen motiveringseisen. In het bijzonder was het hof niet gehouden uitdrukkelijker in te gaan op de zijdens de vrouw aangevoerde stellingen, die wat betreft het onderwerp van onderdeel 2.6.2 bovendien slechts betrekking hebben op secretaressefuncties respectievelijk parttime functies in het onderwijs.

4. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Ontleend aan de bestreden beschikking, pp. 1 en 2 (onder 'vaststaande feiten').

2 Het verzoekschrift tot cassatie is op 29 april 2003 bij de Hoge Raad binnengekomen.

3 Geadresseerd aan het woonadres van de man te [woonplaats] en aan het kantooradres van diens procureur. Op 20 november 2003 is bij de Hoge Raad een adreswijziging van de man binnengekomen, waaruit afgeleid kan worden dat de man het inleidende verzoekschrift daadwerkelijk heeft ontvangen.

4 Art. 1:401 lid 2 BW biedt de mogelijkheid om een beslissing als hier bedoeld te wijzigen op grond van gewijzigde omstandigheden, doch - anders dan een wijziging op grond van art. 1:401 lid 1 BW - slechts in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van verzoeker kan worden gevergd. De ratio achter dit strenge wijzigingscriterium is dat partijen in beginsel op een aan de alimentatieverplichting gestelde termijn moeten kunnen afgaan (zie MvT, TK 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 21).

Zoals ik in mijn conclusie (onder 3.10-3.15) voor HR 30 januari 2004, R03/038, LJN AL 8626, JOL 2004, 38, heb aangegeven, blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 1:401 lid 2 BW dat een teleurgestelde toekomstverwachting omtrent de mogelijkheden voor de alimentatiegerechtigde om na verloop van tijd in het eigen levensonderhoud te voorzien op zichzelf nog niet voldoende zal zijn voor de rechter om de alimentatie op grond van een wijzigingsverzoek als bedoeld in art. 1:401 lid 2 BW te wijzigen.

5 Lid 4 biedt de mogelijkheid de beslissing te wijzigen in het geval zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

6 Zie HR 11 juni 1982, nrs. 5980 en 5986, NJ 1983, 595 en 596, m.nt. EAAL; HR 22 januari 1993, nr. 8134, NJ 1993, 233; HR 7 oktober 1994, nr. 8478, NJ 1995, 61; HR 17 januari 1997, nr. 8834, NJ 1997, 472, m.nt. JdB; HR 18 april 1997, nr. 16262, NJ 1997, 571, m.nt. JdB; HR 3 oktober 1997, nr. 8945, NJ 1998, 32; HR 30 januari 1998, nr. 8948, NJ 1998, 458; HR 19 januari 2001, R00/064, NJ 2001, 274; HR 30 januari 2004, R03/038, JOL 2004, 38 en HR 30 januari 2004, R03/063, NJ 2004, 294, m.nt. SW.

7 Zie HR 22 januari 1993, nr. 8134, NJ 1993, 233; HR 7 oktober 1994, nr. 8478, NJ 1995, 61; HR 18 april 1997, nr. 16262, NJ 1997, 571, m.nt. JdB; HR 3 oktober 1997, nr. 8945, NJ 1998, 32 en HR 19 januari 2001, R00/064, NJ 2001, 274

8 Zie HR 7 oktober 1994, nr. 8478, NJ 1995, 61; HR 30 januari 1998, nr. 8948, NJ 1998, 458 en HR 19 januari 2001, R00/064, NJ 2001, 274.

9 Zie HR 17 januari 1997, nr. 8834, NJ 1997, 472 m.nt. JdB.

10 Zie HR 30 januari 2004, R03/038, JOL 2004, 38; HR 30 januari 2004, R03/063, NJ 2004, 294, m.nt. SW en HR 16 april 2004, R03/092.

11 Zie bijv. HR 29 juni 2001, R00/147, NJ 2001, 495 en HR 10 oktober 2003, R03/032, NJ 2004, 37.

12 Zie bijv. HR 17 maart 2000, R99/147, NJ 2000, 333 en HR 29 september 2000, R99/187, NJ 2001, 166.

13 Inleidend verzoekschrift, p. 1, onder 3.

14 Inleidend verzoekschrift, p. 2, onder 3-5. Zie ook incidenteel beroepschrift, pp. 4 en 5.

15 Inleidend verzoekschrift, p. 2, onder 5.

16 Vgl. bijv. HR 23 mei 1975, NJ 1976, 412, m.nt. EAAL; Asser-De Boer I-1 (2002), nrs. 184-186 en 197.

17 Zie bijv. HR 14 november 1997, nr. 8942, NJ 1998, 112 (Poolse Bruid), rov. 3.3 in fine. Zie voorts Asser-De Boer I-1 (2002), nr. 629, p. 446 en nr. 631, p. 448.

18 Zie bijv. Asser-De Boer I-1 (2002), nr. 620, p. 435 en Wortmann/Van Duijvendijk-Brand, Compendium Personen- en familierecht (2002), p. 135.

19 Zie bijv. HR 10 december 1999, R99/020, NJ 2000, 4.