Hoge Raad, 05-11-2004, AP9669, R03/051HR
Hoge Raad, 05-11-2004, AP9669, R03/051HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 november 2004
- Datum publicatie
- 5 november 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AP9669
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP9669
- Zaaknummer
- R03/051HR
Inhoudsindicatie
5 november 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/051HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
5 november 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/051HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 mei 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht haar beschikking van 30 oktober 1996 in die zin te wijzigen dat met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift, althans met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, de uitkering tot levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - op nihil, althans op ten hoogste ƒ 1.000,-- per maand wordt bepaald.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en daarnaast zelfstandig verzocht voormelde beschikking van 30 oktober 1996 in die zin te wijzigen dat de bijdrage in de kosten tot verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen van partijen wordt gesteld op ƒ 800,-- per maand en per kind, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank redelijk acht.
De man heeft primair verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar zelfstandig verzoek, subsidiair haar zelfstandig verzoek bestreden. Ter terechtzitting heeft de man zijn primaire verweer tegen het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage ingetrokken.
De rechtbank heeft bij beschikking van 29 januari 2002 met wijziging in zoverre van voormelde beschikking de door de man met ingang van 1 augustus 2002 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 474,65 (ƒ 1.046,--) per maand en met ingang van 1 januari 2003 op nihil bepaald. Voorts heeft de rechtbank de door de man met ingang van 1 augustus 2002 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen van partijen bepaald op € 363,02 (ƒ 800,--) per maand en per kind en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 29 januari 2003 heeft het hof de bestreden beschikking, voor zover de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 januari 2003 op nihil is bepaald, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2003 bepaald op nihil, de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 23 juli 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 29 april 1993 met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is ontbonden door inschrijving op 10 februari 1997 in de registers van de burgerlijke stand van de op 30 oktober 1996 door de rechtbank tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking. De rechtbank had bij die beschikking bepaald dat de man voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen (geboren op [geboortedatum] 1994 en [geboortedatum] 1996) ƒ 250,-- per maand en per kind zal betalen en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 2.380,-- per maand zodra de man de aan de echtelijke woning verbonden lasten niet langer betaalt. Aan zijn verzoek om wijziging van deze beschikking in de hiervoor onder 1 bedoelde zin, legde de man ten grondslag dat er een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden omdat de vrouw gezien haar opleiding, werkervaring en haar overige persoonlijke omstandigheden, thans, nu het jongste door de vrouw verzorgde kind van partijen op [geboortedatum] 1996 is geboren, in staat moet worden geacht om door middel van door arbeid te verwerven inkomsten geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zodat zij geen behoefte meer heeft aan een financiële bijdrage van de man. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzochte wijziging en daarbij aangevoerd dat zij ten tijde van het huwelijk samen met de man de beslissing heeft genomen om te stoppen met werken in verband met de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen. Zij stelde voorts dat zij thans de kinderen niet door derden wil laten opvangen en weinig mogelijkheid ziet om op korte termijn een betrekking te vinden met werktijden onder schooltijd van de kinderen. De kans om op niveau werk te vinden in de omgeving van de woonplaats van de vrouw en kinderen was volgens de vrouw bovendien niet erg groot, nu daar weinig aanbod van werk is en het merendeel van de scholen in de nabije omgeving katholiek is georiënteerd en die scholen geen protestants-christelijke leerkracht willen aannemen. De vrouw zag derhalve geen mogelijkheid om een parttime betrekking aan te gaan, waardoor zij (deels) in haar levensonderhoud kan voorzien.
3.2 De rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
"Voorop staat dat de door partijen bij het aangaan van hun huwelijk gemaakte afspraken niet steeds onverkort kunnen blijven gelden na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, omdat zij zich daarbij op de nieuwe omstandigheden zullen moeten instellen.
Ter terechtzitting is evenwel gebleken dat de man zich voordat der partijen kinderen geboren werden op zijn minst bewust heeft neergelegd bij het hem bekende feit dat de vrouw zich volledig aan de opvoeding van de kinderen wenste te wijden. In die omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om wel rekening te houden met de thans bestaande wens van de vrouw om zelf de verzorging van de kinderen ter hand te blijven nemen in plaats van die zorg aan buitenschoolse opvang over te laten ten einde fulltime te kunnen werken.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij, voorzover de zorg voor de kinderen haar dit toestaat, door middel van arbeid op het niveau waarvoor zij zich heeft gekwalificeerd in haar eigen levensonderhoud voorziet. Zoals de vrouw desgevraagd heeft bevestigd heeft zij tussen het naar school brengen en van school halen van de minderjarigen gelegenheid voor het verrichten van arbeid en de daartoe noodzakelijke reistijd. Deze periode is gelegen van 8.20 uur tot 14.45 uur. In aanmerking genomen de niet erg centrale ligging van de woonplaats van de vrouw, waar ook de door de minderjarigen bezochte school is gelegen, is de rechtbank van oordeel dat, de noodzakelijke reistijd mede in aanmerking genomen, van de vrouw mag worden verwacht dat zij er naar zal streven tenminste vier uur per dag aan arbeid te besteden.
Bij de huidige vraag naar onderwijskrachten komt het niet aannemelijk voor dat op redelijke reisafstand gelegen scholen de vrouw omwille van haar protestants-christelijke levensbeschouwing, die - zoals de vrouw stelt - met de katholieke signatuur van de meeste nabij gelegen scholen niet in overeenstemming zou zijn, reeds op die enkele grond ongenegen zouden zijn om de vrouw als leerkracht in dienst te nemen. Het tegengestelde standpunt van de vrouw heeft zij niet gestaafd met enige uitlating in afwijzende zin van die scholen, noch anderszins.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de vrouw, zodra zij, zoals zij heeft verklaard, de herintrederscursus met het oog op het herkrijgen van lesbevoegdheid medio 2002 met succes zal hebben afgerond, daadwerkelijk door middel van parttime werk als leerkracht op een basisschool inkomsten zal kunnen verwerven. Gesteld noch gebleken is dat zij met bedoeld parttime werk niet tenminste tot het bedrag van de geldende partneralimentatie bruto arbeidsinkomsten zal kunnen verwerven.
Gesteld noch gebleken is dat de vrouw thans behoefte heeft aan een hogere alimentatie dan zoals is bepaald bij beschikking d.d. 30 oktober 1996. Deze behoefte zal in de toekomst afnemen, nu de vrouw medio 2002 haar herintrederscursus zal hebben afgerond. Daarna, op termijn, mag van haar verwacht worden dat zij een parttime betrekking zal vinden en derhalve geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank acht het dan ook redelijk de behoefte van de vrouw vanaf 1 augustus 2002 vast te stellen op ƒ 1.000,-- (€ 453,78) per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering per 1 januari 2002 ƒ 1.046,-- (€ 474,65) en deze vanaf 1 januari 2003 op nihil te bepalen.
Bij deze vaststelling van de hiervoor genoemde ingangsdata heeft de rechtbank mede acht geslagen op het tussen partijen vaststaande feit dat de man de vrouw reeds bij brief van 29 augustus 1999 heeft aangekondigd per begin 2001 vermindering van alimentatie te zullen verzoeken."
3.3 In haar hiertegen gerichte grief heeft de vrouw, kort weergegeven, aangevoerd (i) dat zij weliswaar bereid is zich in te spannen om door middel van het verrichten van arbeid (gedeeltelijk) te voorzien in haar eigen levensonderhoud en dat zij juist met het oog op het feit dat de alimentatieplicht van ex-echtgenoten ten opzichte van elkaar in tijdsduur beperkt is en zij op termijn volledig in haar levensonderhoud dient te kunnen voorzien een herintrederscursus volgt, maar (ii) dat de schooltijden van de kinderen en de schooltijden van andere scholen in de regio meebrengen dat de vrouw na het herkrijgen van haar lesbevoegdheid, zolang de kinderen nog zo jong zijn dat zij niet alleen naar school kunnen gaan, niet op basis van een 20-urige werkweek inkomsten kan genereren maar slechts als invalkracht bij ziekte en overige afwezigheid van leerkrachten in het basisonderwijs gedurende maximaal 40 weken per jaar inzetbaar zal zijn alsmede (iii) dat zelfs indien zij erin zou slagen een parttime dienstverband voor 20 uren per week te vinden, zij daarmee niet een inkomen zou verwerven ter hoogte van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud die zij tot dusverre ontvangt, die overigens lager is dan haar huwelijksgerelateerde behoefte.
3.4 Het hof heeft dienaangaande overwogen:
"Hoewel de vrouw in hoger beroep stelt dat zij in 2002 een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1578,71 netto per maand had en de man daarentegen de met ingang van 1 augustus 2002 door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 474,65 bruto per maand betwist, acht het hof het redelijk om tot 1 september 2003 - op dezelfde gronden als de rechtbank - een behoefte van de vrouw van € 474,65 bruto per maand in aanmerking te nemen, mede gelet op het feit dat de alimentatie ten behoeve van de kinderen - aanvankelijk ƒ 250,- per maand per kind - in de bestreden beschikking is verhoogd tot € 363,02 (ƒ 800,-) per maand per kind. Het hof weegt enerzijds mee dat de vrouw, gelet op haar inkomsten (circa € 250,- netto per maand als invalkracht in het onderwijs) en de welstand ten tijde van het huwelijk, thans nog behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Hoewel de man zulks betwist, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat zij - na het volgen van een herintrederscursus - tot op heden vergeefs de nodige inspanningen heeft verricht om een betaalde werkkring te vinden. Anderzijds is het hof van oordeel dat van de vrouw verlangd mag worden dat zij met ingang van het nieuwe schooljaar een volledig betaalde werkkring heeft gevonden met als gevolg dat zij alsdan geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, hetgeen reëel zou zijn, mede gelet op de korte duur van het huwelijk. Het hof weegt mee dat de vrouw tot op heden haar kansen op de arbeidsmarkt heeft beperkt door als voorwaarde te stellen dat zij uitsluitend gedurende de schooltijden van de kinderen wil werken en zij meent dat zij, vanwege haar geloofsovertuiging, uitsluitend op protestants-christelijke scholen werkzaam kan zijn. Het is een feit van algemene bekendheid dat er in het onderwijs volop vacatures zijn, hetgeen door de vrouw ter zitting is erkend. Indien de vrouw op realistische wijze solliciteert (en derhalve niet vasthoudt aan haar voorwaarde en geloofsovertuiging) moet zij naar het oordeel van het hof met ingang van 1 september 2003 middels inkomsten uit arbeid geheel in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Voorts brengt de redelijkheid met zich mee dat er voor de man, gelet op de korte duur van het huwelijk, uitzicht bestaat op beëindiging van zijn alimentatieverplichting. Hetgeen de partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen verdere bespreking, omdat bespreking ervan niet tot een ander oordeel kan leiden."
3.5 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel stelt de Hoge Raad voorop dat het hof in zijn beschikking, mede gezien het dictum daarvan, het recht op levensonderhoud van de vrouw niet met toepassing van art. 1:157 lid 3 BW ingaande 1 september 2003 definitief - behoudens de wijzigingsmogelijkheden van art. 1:401 leden 2 en 4 BW -heeft willen beëindigen, doch slechts, rekening houdende met de verwachting dat de vrouw alsdan geheel in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien, de bijdrage van de man met ingang van die datum op nihil heeft gesteld. De hoge eisen die aan de motivering van een met toepassing van voornoemde bepaling gegeven beslissing van de alimentatie-rechter moeten worden gesteld, kunnen daarom niet worden gesteld aan de onderhavige beschikking van het hof. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het hof wel met toepassing van art. 157 lid 3 BW een einddatum heeft vastgesteld voor het recht op levensonderhoud van de vrouw mist het dus feitelijke grondslag.
3.6 Niettemin slaagt het middel voorzover het klaagt over onvoldoende motivering van de oordelen van het hof dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij met ingang van het nieuwe schooljaar een volledig betaalde werkkring heeft gevonden met als gevolg dat zij alsdan geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, hetgeen volgens het hof reëel zou zijn, mede gelet op de korte duur van het huwelijk, en dat de vrouw met ingang van 1 september 2003 geheel in eigen onderhoud zal kunnen voorzien indien zij bij het solliciteren niet langer vasthoudt aan de voorwaarde dat zij uitsluitend gedurende de schooltijden van de kinderen wil werken. Uit de beschikking van het hof valt immers niet op te maken waarom het hof de door de rechtbank aanvaarde bezwaren van de vrouw tegen het vervullen van een fulltime dienstbetrekking, die de vrouw in hoger beroep heeft gehandhaafd, verwerpt en oordeelt dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij, ofschoon de kinderen de basisschool nog niet zijn ontgroeid (op 1 september 2003 waren zij negen onderscheidenlijk zeven jaar oud), een volledig betaalde werkkring aanvaardt die meebrengt dat zij ook buiten de schooltijden van de kinderen werkt. Opmerking verdient hierbij dat de duur van een door echtscheiding ontbonden huwelijk niet van belang is voor de vaststelling van de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot. De door het hof in aanmerking genomen korte duur van het huwelijk van partijen kan dus niet mede redengevend zijn voor 's hofs oordeel dat het reëel zou zijn van de vrouw te verlangen dat zij met ingang van het nieuwe schooljaar een volledig betaalde werkkring aanvaardt.
3.7 De overige klachten behoeven geen behandeling, mede in aanmerking genomen dat de rechter na verwijzing een alimentatiegeschil opnieuw in volle omvang heeft te beoordelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 januari 2003;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 5 november 2004.