Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-01-2005, AR3151, C03/246HR

Parket bij de Hoge Raad, 21-01-2005, AR3151, C03/246HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 januari 2005
Datum publicatie
21 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AR3151
Formele relaties
Zaaknummer
C03/246HR

Inhoudsindicatie

21 januari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/246HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: B.V. ZEEHAVENBEDRIJF DORDRECHT, gevestigd te Dordrecht, EISERES tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. A.G. Castermans, thans mr. G. Snijders, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Zaaknr. C03/246HR

Mr. Huydecoper

Zitting van 1 oktober 2004

Conclusie inzake

B.V. Zeehavenbedrijf Dordrecht

eiseres tot cassatie

tegen

[verweerder]

verweerder in cassatie

Feiten en procesverloop

1) In deze zaak gaat het vooral om de vraag of de eiseres tot cassatie, het Zeehavenbedrijf, de verweerder in cassatie, [verweerder] - gewezen werknemer van het Zeehavenbedrijf - aansprakelijk kan houden voor de nadelige gevolgen van beweerdelijk door [verweerder] gepleegde malversaties.

Daarover hebben de partijen, zoals wel voor de hand ligt, in de eerdere instanties (zeer) uitvoerig gedebatteerd. In cassatie is echter nog maar een klein gedeelte van de conflictstof van de feitelijke instanties aan de orde - in wezen alléén de vraag of de rechtbank (als appelrechter) op deugdelijke gronden de resterende vorderingen van het Zeehavenbedrijf als onvoldoende onderbouwd heeft aangemerkt, en op (alleen) die grond heeft afgewezen. Dat is gebeurd tegen een achtergrond die ik, met het oog op de zo-even aangegeven beperking van de conflictstof in cassatie, ook enigszins beperkt weergeef(1):

2) [Verweerder] was sinds 1975 in dienst was bij het Zeehavenbedrijf. In 1993 (en daarna) was hij onder andere belast met douaneformaliteiten op de bedrijfslocatie van het Zeehavenbedrijf in Moerdijk. Daar zijn malversaties aan het licht gekomen, waarbij invoerrechten en antidumping-heffingen werden ontdoken door het valselijk invullen van douanepapieren(2). Zeehavenbedrijf heeft [verweerder] in verband met deze malversaties (stellend dat [verweerder] daarin een belangrijke rol zou hebben gespeeld) op staande voet ontslagen.

De belastingdienst heeft "uitnodigingen tot betaling" gestuurd naar alle betrokkenen, waaronder partijen(3). De "uitnodigingen tot betaling" betroffen aanvankelijk een bedrag van ruim ƒ18 miljoen (uiteraard: in verband met invoerrechten en antidumping-heffingen die ten onrechte niet zouden zijn betaald). In het laatste stadium van de onderhavige procedure werden de betreffende bedragen, althans wat betreft het Zeehavenbedrijf, echter teruggebracht tot nihil.

3) In deze procedure vorderde Zeehavenbedrijf aanvankelijk schadevergoeding ten laste van [verweerder], waarbij de belangrijkste component van de schade was: de (potentiële) aansprakelijkheid uit hoofde van de zo-even bedoelde "uitnodiging tot betaling" van de belastingdienst (voorzover die ten laste zou komen van het Zeehavenbedrijf). [verweerder] voerde verweer, en vorderde reconventioneel, kort gezegd, ongedaanmaking van het hem gegeven ontslag én vrijwaring voor de tegen hèm gerichte "uitnodiging tot betaling", voorzover die te zijnen laste zou komen.

4) Uiteindelijk, na de in alinea 2 hiervóór aangeduide ontwikkeling (het terugbrengen tot nihil van het bedrag waar de fiscus aanspraak op maakte), heeft het Zeehavenbedrijf gevorderd(4): een verklaring voor recht

"dat [verweerder] zich heeft schuldig gemaakt aan zodanige toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de ten processe bedoelde arbeidsovereenkomst, respectievelijk ZHD zodanig onrechtmatig heeft behandeld, dat hij primair gehouden is de werkelijke kosten die als gevolg van de uitreiking van de UTB(5) door ZHD zijn gemaakt, te weten een bedrag ad € 430 000 (zegge: vierhonderddertigduizend Euro) te vergoeden - in voorkomend geval verminderd met de aan ZHD toegewezen en geïncasseerde kosten in de procedures tegen DRC, Glencore International AG en Wala - subsidiair volgens het Liquidatietarief te begroten kosten, waaronder de beslagkosten, steeds vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juli 2002."

5) De zojuist aangehaalde herformulering (en vermindering) van de eis vond, zoals al aangestipt, plaats in de eindfase van de procedure in de feitelijke instanties. In de procedure daarvóór had de kantonrechter, na een reeks tussenvonnissen en een tussentijds appel, de vorderingen in conventie en in reconventie die ik hiervóór zeer kort heb omschreven, beide afgewezen.

6) In appel heeft de rechtbank de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. De voor deze beslissing dragende overwegingen, die tevens de inzet vormen van het cassatieberoep, luiden als volgt:

"3.4(6). Zeehavenbedrijf Dordrecht legt aan haar vordering ten grondslag dat [verweerder] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen zoals deze voortvloeien uit de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst, althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar. Hoewel de schade in eerste instantie was gerelateerd aan het eventueel door Zeehavenbedrijf Dordrecht te betalen bedrag van de UTB, legt zij aan haar bij incidentele memorie van antwoord/akte vermindering van eis gewijzigde vordering ten grondslag dat [verweerder] de door haar gemaakte kosten van de procedures in verband met de UTB dient te vergoeden.

3.5. Nu Zeehavenbedrijf Dordrecht evenwel volstaat met het stellen van een algemene vordering, welke onvoldoende is gespecificeerd en niet wordt onderbouwd, hetgeen, mede gelet op het stadium van de procedure, van haar verwacht had mogen worden, dient deze te worden afgewezen. Het vonnis van de kantonrechter zal in zoverre met aanvulling van gronden worden bekrachtigd."

7) Het Zeehavenbedrijf heeft tijdig(7) en regelmatig cassatieberoep ingesteld tegen het rechtbankvonnis. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen. Het Zeehavenbedrijf heeft de zaak schriftelijk laten toelichten.

Bespreking van het middel

8) Het middel klaagt dat de rechtbank in het licht van de van de kant van het Zeehavenbedrijf betrokken positie, gehouden was de gevorderde verklaring voor recht toe te wijzen (eventueel met weglating van het daarin opgenomen schadebedrag van € 430.000,-), en/of de partijen naar de schadestaatprocedure had moeten verwijzen. Aansluitend betrekt het middel de stelling dat het vonnis onvoldoende begrijpelijk is omdat, kort gezegd, de rechtbank niet heeft geoordeeld zoals zij, volgens de eerder aangegeven stelling(en) van het middel, had behoren te oordelen.

9) Ik begrijp de klachten van het middel aldus, dat voorop staat dat de rechtbank het namens het Zeehavenbedrijf (laatstelijk) ingenomen standpunt niet, als onvoldoende onderbouwd, had mogen passeren; wat althans het geval zou zijn omdat een verklaring voor recht, al dan niet gecombineerd met verwijzing naar de schadestaatprocedure, werd gevorderd; met als subsidiaire stelling, dat het vonnis in verband met wat de rechtbank ten aanzien van de zojuist genoemde punten heeft geoordeeld, onvoldoende is gemotiveerd.

10) Ik stel voorop dat beslissingen waarbij aan stellingen c.q. daarmee verbonden vorderingen of verweren voorbij wordt gegaan omdat die onvoldoende onderbouwd zouden zijn, licht als onbevredigend kunnen treffen. Ik ben geneigd te denken dat dat zo is om redenen zoals (ook) besproken in de conclusie vóór HR 14 maart 2003, rechtspraak.nl LJN nr. LJN AF1891, alinea's 7 e.v.

Wat daar staat, komt er ongeveer op neer dat het "passeren" van onvoldoende onderbouwde partijstellingen twee, ieder voor zich respectabele, (categorieën van) rechtsbelangen tegenover elkaar plaatst.

11) Aan de ene kant is dat het belang, dat men in redelijke mate toegang tot de rechter moet kunnen hebben, en dat men er aanspraak op moet kunnen maken dat de rechter datgene wat men hem voorlegt aan een zinvolle en serieuze beoordeling onderwerpt.

Zowel het een als het ander raakt direct aan de aanspraak op een eerlijke berechting en een deugdelijke procesgang, die - onder andere - door art. 6 EVRM wordt gewaarborgd. Niet (willen) horen wat namens een partij is aangevoerd, omdat dat onvoldoende onderbouwd zou zijn, kàn aan de hier bedoelde aanspraken tekort doen (en het is het idee dat daaraan tekort zou worden gedaan, dat de in de vorige alinea bedoelde gevoelens van onvrede oproept)(8).

Anders dan in het (enigszins verwijderde) verleden wel gebeurde, pleegt de Hoge Raad dan ook de afgelopen jaren kritisch te toetsen of bij de beoordeling in feitelijke instanties, te gemakkelijk aan conflictstof is voorbijgegaan met een beroep op het "onvoldoende onderbouwd" zijn van wat daarover is aangevoerd(9).

12) Daar tegenover staat het belang - of beter: staan de belangen - van een zinnige verdediging aan de kant van de wederpartij van degene die stellingen met gebrekkige onderbouwing naar voren brengt, én het belang bij een efficiënte procesgang en een verantwoorde aanwending van het kostbare en schaarse goed van (rechterlijke) rechtshulp.

Wat de eerste van die belangen betreft: tegenover een betoog dat werkelijk niet of nauwelijks onderbouwd is, staat de wederpartij vaak voor een dilemma: moet of kan hij volstaan met de tegenwerping dat er onvoldoende gesteld is, of doet hij er verstandiger aan te gaan zoeken naar weerlegging van de stellingen die, ofschoon zij door de andere partij niet zijn aangevoerd, vermoedelijk (dan wel mogelijk) achter diens betoog schuil gaan? Het plaatsen van een procespartij voor dat dilemma, en à fortiori: het oordelen in het nadeel van de partij die in dat dilemma op het verkeerde paard wedt, roept voor de hand liggende bezwaren op in de sfeer van "hoor en wederhoor" en "equality of arms", en daarmee: ten aanzien van beginselen die evenzeer tot de essentialia van "fair trial" behoren.

13) Het tweede in dit verband aangestipte belang is van een andere, maar niet van een als minder gewichtig aan te merken orde: procedures zijn belastend en kostbaar, niet alleen voor partijen maar ook voor de overheid en de, in economische en maatschappelijke zin "schaarse", faciliteiten van de overheid die voor dat doel beschikbaar worden gesteld. Daarom is het legitiem dat er een zekere, - ruim te trekken - grens wordt gesteld aan de mate waarin procespartijen elkaar, maar dus ook het met rechtspraak belaste overheidsapparaat, voor problemen (mogen) plaatsen door het inbrengen van slecht onderbouwde (en daardoor veel verder "ophelderingswerk" vragende) stellingen. Daarnaast vormt de eis van een afhandeling van procedures binnen redelijke termijn, een rechtvaardiging voor zulke beperkingen.

14) Aan het in alinea 12 hiervóór besproken belang zou nog tegemoet kunnen worden gekomen door het ruimhartig bieden van de mogelijkheid (voor de desbetreffende partijen) om als te vaag beoordeelde betogen alsnog te verduidelijken of nader te onderbouwen; maar de in alinea 13 besproken factoren brengen mee dat ook die mogelijkheid niet als onbeperkt toelaatbaar kan gelden. Om voor de hand liggende redenen gaat dat zwaarder wegen naarmate een procedure verder is gevorderd en langer heeft geduurd.

Daarbij zijn overigens, alweer: naar voor de hand ligt, geen eenvoudige "altijd toepasbare" grenzen aan te geven. Een procedure kàn zich zo ontwikkelen dat het laattijdig inbrengen van nieuwe materie als onvermijdelijk of minstens: als verschoonbaar moet worden beoordeeld; en het kàn ook zo zijn dat, ook in een laat stadium, het zich beroepen op vage gronden voor een nieuw betrokken standpunt moet, of althans màg worden gebillijkt. De ruimte voor (al) dat billijken en verschonen wordt echter allicht gaandeweg kleiner naarmate méér tijd verstrijkt; zodat die op den duur zéér beperkt is.

15) Bij de beoordeling van de onderhavige zaak dienen zich twee factoren aan, die ieder voor zich - maar in tegengestelde richting - meebrengen dat men dit geval als een exceptioneel geval kan aanmerken, waarin, met name, het Zeehavenbedrijf met méér - of juist met minder - égards moest worden tegemoet getreden.

16) Als de eerste van die factoren merk ik aan de omstandigheid dat het Zeehavenbedrijf pas in juni 2002(10) geconfronteerd werd met de nieuwe - en naar in de rede ligt: de in dat stadium enigszins onverwachte - ontwikkeling dat de belastingdienst de aanspraken die tot dan toe op de voet van de "uitnodiging tot betaling" staande waren gehouden, in hun totaliteit liet varen.

Voor mij lijdt geen twijfel dat een zo abrupte en weinig voorspelbare wending in de voor een procedure bepalend feitencomplex (tot dan toe was, zoals al aangestipt, de potentiële aansprakelijkheid ingevolge de "uitnodigingen tot betaling" het voornaamste schadefeit waarop de geschillen zich concentreerden), een legitieme reden kan opleveren om in een laat stadium van de procedure nieuwe feitelijke argumenten naar voren te brengen of - verondersteld dat die al eerder naar voren waren gebracht - opnieuw, en met gewijzigde nadruk, in het debat te betrekken.

17) De belangrijkste factor aan de "keerzijde" kan ik het best aldus illustreren, dat ik de onderbouwing waarmee het Zeehavenbedrijf haar "nieuwe" schadevordering presenteerde (komend op p. 29 van het in totaal 30 pagina's tellend processtuk genoemd in voetnoot 4 hiervóór) letterlijk weergeef:

"1. dat de Belastingdienst de UTB te haren(11) laste heeft ingetrokken, aangezien hij tot het inzicht is gekomen dat de verjaringstermijn van vijf jaar, geldende ingeval van strafrechtelijk vervolgbare handelingen, in casu niet van toepassing is doch de reguliere verjaringstermijn van drie jaar, die op 7 januari 1999, de datum van de UTB, voor de ten laste gelegde Bevindingen was verstreken;

2. dat ZHD daarom genoopt is de in deze procedure gevorderde hoofdsom terug te brengen tot nihil en te volstaan met een vordering tot betaling van de kosten, die zij - gezien het feit dat het handelen en nalaten van [verweerder] de rechtstreekse aanleiding is geweest tot de oplegging van de bestaansbedreigende UTB, alsmede omdat zulks in casu bijzonder redelijk is - primair gesteld wenst te zien op de werkelijke kosten die naar aanleiding van de UTB door haar zijn gemaakt en die tot heden een bedrag belopen van circa € 430.000,- ."

Aansluitend op deze stellingen volgt dan het petitum, dat voor het relevante deel daarvan in alinea 4 hiervóór werd aangehaald.

18) Dat de rechtbank in het zo-even weergegeven betoog geen relevante onderbouwing heeft gelezen van het opgevoerde schadebedrag van € 430.000,- kan, hoe men het ook wendt of keert, niet als verrassend, laat staan als onbegrijpelijk worden gekwalificeerd. Er staat immers werkelijk niet méér, dan dat dit bedrag zou overeenkomen met kosten die door het Zeehavenbedrijf als gevolg van de UTB (ik zal die afkorting verder ook maar gebruiken) zijn gemaakt. Uit welken hoofde en voor welk doel die kosten (zouden) zijn gemaakt (en wat het oorzakelijk verband met de UTB dan wel met de aan [verweerder] verweten gedragingen zou zijn) wordt werkelijk met geen letter toegelicht(12). Blijkens het cassatiemiddel, en (meer nog) de schriftelijke toelichting in cassatie, zou het (vooral) om kosten van bijstand in de verschillende terzake van de UTB gevoerde dan wel dreigende procedures gaan; maar (ook) dat kan (althans: hoeft men) men in de gegeven onderbouwing uit het desbetreffende processtuk niet (te) lezen.

19) Bij die stand van zaken denk ik, dat het oordeel van de rechtbank waar het middel tegen ten strijde trekt, de toetsing in cassatie kan doorstaan. Het Zeehavenbedrijf verandert in wat werkelijk het ultieme stadium van de procedure is, op een wezenlijk punt - de grondslagen waarop de gevorderde schade wordt gebaseerd - radicaal van standpunt. Het Zeehavenbedrijf doet dat, dat gaf ik al aan, wegens een wijziging van omstandigheden die zo'n frontverandering op zichzelf kan rechtvaardigen - maar het Zeehavenbedrijf laat daarbij wel na, ook maar de geringste onderbouwing te vermelden voor de toch niet onbeduidende schade die zij dan nog vordert (€ 430.000, - lijkt mij althans, zeker voor een niet heel lang daarvóór op staande voet ontslagen werknemer als [verweerder], een schadevordering van een bedreigende enormiteit).

20) "Kosten" zegt, als aanduiding van de grondslag voor het gevorderde, niet veel méér, dan dat het gaat om bedragen die het Zeehavenbedrijf heeft moeten uitgeven of nog verwacht te moeten uitgeven. Wij weten dan - of vermoeden - dat het niet gaat om immateriële schade, of aantasting van goede naam, of waardedaling van bepaalde (of alle) activa van het Zeehavenbedrijf, maar om (andere) voor haar rekening komende lasten; maar welke actuele of potentiële lasten het betreft (en waarom die voor rekening van [verweerder] zouden behoren te komen) blijft ook dan geheel onopgehelderd.

21) Ik gaf in alinea's 10 - 14 hiervóór een schets(je) van de afweging waarvoor de rechter staat als hij wordt geconfronteerd met een vergaand gebrek aan onderbouwing - aan de ene kant de behoefte om een rechtszoekende binnen de grenzen van het mogelijke rechterlijk gehoor te verlenen en om de drempel van toegang tot de rechter niet onevenredig te verhogen, aan de andere kant de noodzaak om die behoefte te verzoenen met een behoorlijke ruimte voor de andere partij om háár stellingen adequaat en tijdig naar voren te kunnen brengen (en om in dat verband te weten waartegen zij zich te verweren heeft), en de noodzaak om verantwoord om te gaan met de belasting die aan andere partijen én aan het rechterlijk apparaat opgelegd mag worden, en om tegen "undue delay" te waken.

22) Het schijnt mij toe dat die afweging (als die in een feitelijke instantie gemaakt is) in cassatie niet in volle omvang kan worden getoetst. Voor een deel wordt die afweging bepaald door uitleg van de partijstandpunten(13), voor een ander deel door appreciatie van (andere) factoren met een uitgesproken "feitelijk" karakter - zoals de mate van belasting die ten opzichte van rechter en andere partij(en) nog te verwachten is, en de rol die de duur van de procedure tot dusverre moet spelen, mede in aanmerking genomen de voortvarendheid (in positieve of negatieve zin(14)) die de desbetreffende partij tot dan toe heeft betracht. Bij inachtneming van de marge voor feitelijke appreciatie die mij hier aangewezen lijkt, kan de afweging waarvan de beslissing van de rechtbank blijk geeft, niet als onjuist worden beoordeeld. Onbegrijpelijk is die afweging, zoals ik al aanstipte, zeker niet.

23) Bij de zo-even bedoelde beoordeling is nog in aanmerking te nemen dat de "kosten" waarop het Zeehavenbedrijf aanspraak wilde maken, naar men in redelijkheid kon vermoeden, geheel of gedeeltelijk waren aan te merken als "buitengerechtelijke kosten", oftewel kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW. Met betrekking tot dergelijke kosten bestaat de wijdverbreide gewoonte, daarop gerichte vorderingen zonder nadere motivering af te wijzen als aan de vordering geen deugdelijke onderbouwing (inclusief specificatie waar die aangewezen is) ten grondslag wordt gelegd. De praktijk laat in dit opzicht zien dat de summiere motivering die ook in verband met ("echte") proceskosten gangbaar en geaccepteerd is, als model lijkt te worden gehanteerd.

Ik zie geen aanleiding om tegen deze wijd verbreide usance bezwaar in te brengen. Ook die draagt ertoe bij dat de in dit geval door de rechtbank gemaakte keuze verdient te worden gerespecteerd.

24) Dat geldt dan in versterkte mate, omdat art. 242 Rv de rechter een ruime en goeddeels discretionaire marge biedt voor matiging van kosten als in art. 6:96 lid 2 bedoeld. Ook dat gegeven brengt mee dat wie een vordering die ogenschijnlijk (vooral) op dergelijke kosten gericht is in het geheel niet onderbouwt, eerder rekening moet houden met een alleen op die grond gebaseerde afwijzing.

Toepassing van de matigingsbevoegdheid (inclusief: afzien daarvan) is immers niet mogelijk als men in het geheel niet is voorgelicht over de aard van de gevorderde kosten, over de gegevens die voor de redelijkheid van het maken daarvan en de omvang daarvan van belang zijn, en over de gegevens die bepalend zijn voor de vraag of het redelijk is om die kosten (geheel) voor rekening van een ander te laten komen. Ook in dit opzicht ontbreekt er dan informatie die voor een zinnige beoordeling van de vordering onmisbaar is.

25) De klacht van het middel dat de rechtbank althans de vordering had moeten beoordelen die ertoe strekte dat een verklaring voor recht (alleen) betreffende de aan [verweerder] verweten gedragingen werd uitgesproken (dus: zonder daarin ook het gevorderde bedrag te betrekken), stuit erop af dat de rechtbank kennelijk geen vordering van die strekking in het petitum zoals dat laatstelijk luidde, heeft "ingelezen". Daarmee heeft de rechtbank geen blijk gegeven van welwillende lezing van dit petitum; maar in het licht van de formulering ervan, zie opnieuw alinea 4 hiervóór, vind ik dit geen onbegrijpelijke uitleg. Gevorderd werd inderdaad een verklaring voor recht, toegesneden op de gestelde aansprakelijkheid voor € 430.000, -. Men kàn daar allicht de onuitgesproken bedoeling in vermoeden dat, bij niet-toewijsbaarheid van de aldus ingerichte vordering, toewijzing van een verklaring voor recht alléén betreffende de (al-dan-niet) rechtmatigheid van het aan de wederpartij verweten gedrag de steller van het petitum welkom zou zijn, maar men hoeft dat er niet in te lezen (mede in aanmerking genomen de mogelijkheid dat de wederpartij dat ook niet heeft gedaan, en dus haar verweer daar niet op heeft toegesneden).

26) Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de klacht dat althans een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat, aangewezen zou zijn geweest. In dat verband geldt ten eerste dat het laatstelijk geformuleerde petitum de subsidiaire vordering die op een dergelijke veroordeling gericht was (en die het Zeehavenbedrijf aanvankelijk expliciet naar voren had gebracht) niet had herhaald. Daardoor kón de rechtbank oordelen, dat op deze veroordeling niet langer aanspraak werd gemaakt.

27) En ten tweede - en wat mij betreft belangrijker -: ook voor een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat, geldt dat voldoende gesteld moet zijn om de mogelijkheid dat er schade is geleden, aannemelijk te maken(15). Waar in het geheel niet is onderbouwd waarin de denkbare schade heeft bestaan (of te zijner tijd zal bestaan) of waarom de bedoelde schade (geheel, en zonder matiging) mag worden toegerekend aan het aan de wederpartij verweten gedrag, is er ook voor een veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat onvoldoende grondslag - zie, naast de in voetnoot 15 genoemde vindplaatsen (i.h.b. NJ 1997, 197 en NJ 1996, 235) bijvoorbeeld HR 8 juni 2001, NJ 2001, 466, rov. 3.7.

Voor de schadestaatprocedure geldt bovendien, dat die dient voor de vaststelling van geleden schade, inclusief de vaststelling óf er van geleden schade sprake is; maar niet voor de beoordeling van de gronden waarop aansprakelijkheid van de veroordeelde voor de schade berust(16). Die gronden moeten in de voorafgaande procedure worden beoordeeld (en moeten daarin dus ook zijn aangevoerd). Op het ontbreken van (ook) die schakel is, naar ik aanneem, de beslissing van de rechtbank vooral gebaseerd; en zo kón de rechtbank volgens mij oordelen, zonder met de hier toepasselijke rechtsregels in botsing te komen.

28) Ik kan daarom in het midden laten of het zo is dat de rechter die de mogelijkheid van schade wel aannemelijk acht (en gronden voor aansprakelijkheid vaststelt), maar geen mogelijkheden ziet om de schade in de lopende procedure vast te stellen, verplicht is om een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat, uit te spreken, ook als die niet is gevorderd (maar er wel schadevergoeding is gevorderd)(17). Ik zou overigens denken dat de rechter daartoe gewoonlijk wel verplicht is, met een uitzondering voor het geval expliciet is verzocht om een dergelijke veroordeling achterwege te laten: men mag (ook) hier aannemen dat de veroordeling tot het "mindere" dat de verwijzing naar de staatsprocedure inhoudt, besloten ligt in het "meerdere" dat met een (vordering gericht op) veroordeling tot een concreet schadebedrag beoogd wordt(18).

29) Het middel klaagt tenslotte, dat ten onrechte (dan wel onbegrijpelijkerwijs) voorbij zou zijn gegaan aan een namens het Zeehavenbedrijf gedaan bewijsaanbod. Die klacht lijkt mij ondeugdelijk, om twee redenen:

- in de eerste plaats komt een bewijsaanbod pas voor beoordeling in aanmerking als er feiten gesteld zijn die het gevorderde kunnen onderbouwen(19). Dat was naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet gebeurd (en om de eerder besproken redenen lijkt mij dat oordeel "cassatie-proof"); en

- in de tweede plaats vind ik in de stukken geen bewijsaanbod namens het Zeehavenbedrijf, dat gericht was op de schadefactoren die nu in de procedure centraal staan. Het middel noemt ook geen vindplaatsen. De plaatsen die wèl worden genoemd verwijzen naar een bewijsaanbod dat elders is gedaan (en wel in de fase van het geding toen de vordering nog "gewoon" berustte op de potentiële aansprakelijkheid in verband met de UTB, waardoor overige schadefactoren nog niet "in beeld waren"). Het middel en de schriftelijke toelichting geven niet aan naar welke plaats hier verwezen zou worden (en de aangehaalde verwijzingen zijn daar zelf ook niet erg precies over). Volgens mij kan dit alleen hoofdstuk C van de Memorie van Grieven zijn (p. 19 van die memorie). Daar gaat het alleen om (nader) bewijs van de aan [verweerder] verweten handelingen, en niet om de aard of omvang van de gestelde schade. Er is dus geen bewijsaanbod gedaan, dat daadwerkelijk dáárop betrekking had.

30) Per saldo acht ik daarom het middel in alle daarin besloten liggende klachten ongegrond.

Conclusie

Ik meen dat het cassatieberoep behoort te worden verworpen.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Zie overigens rov. 3.3 van het in cassatie bestreden (appel)vonnis, en rov. 2.8 van het (eind)vonnis in de eerste aanleg (van het kantongerecht te Bergen op Zoom) van 8 augustus 2001.

2 De kantonrechter heeft daarvan een omschrijving gegeven, zie de in noot 1 aangehaalde rov.

3 Het Zeehavenbedrijf zou "om formele redenen", namelijk als houdster van het desbetreffende entrepot, aansprakelijk zijn gesteld.

4 Bij haar Incidentele Memorie van Antwoord/Akte Vermindering van Eis van 16 juli 2002.

5 Met deze afkorting wordt, zoals men allicht begrijpt, "uitnodiging tot betaling" bedoeld.

6 In het rechtbankvonnis zijn de geciteerde overwegingen abusievelijk genummerd 3.2 en 3.3. Ik ben zo vrij geweest een verbeterde nummering toe te passen.

7 De dagvaarding is van 27 augustus 2003, het vonnis van de rechtbank van 28 mei 2003. Het cassatieberoep is dus binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv ingesteld.

8 Zie ook mijn bijdrage in Trema 2002, p. 209 e.v.

9 Ik noem als in het oog lopende voorbeelden, naast de vindplaatsen uit het in de vorige voetnoot genoemde artikel (zie voetnoot 12 in dat artikel), HR 20 februari 2004, NJ 2004, 254, rov. 3.6; HR 30 juni 2000, NJ 2000, 675, rov. 3.5.

10 Zie de productie bij akte van de kant van het Zeehavenbedrijf van 10 september 2002.

11 D.i. dus het Zeehavenbedrijf.

12 Het feit dat in het in alinea 4 hiervóór aangehaalde (gedeelte van het) petitum wordt verwezen naar in mindering te brengen proceskosten in zaken tegen DRC, Glencore International en Wala, levert wel een aanwijzing op dat de in die procedures gemaakte kosten betrokken zijn in het hier gevorderde bedrag van € 430.000,-; maar men moet dat wel bij wege van deductie uit de combinatie van de aangehaalde stelling en het aangehaalde deel van het petitum (willen) afleiden; werkelijk gesteld wordt het niet.

Bovendien: men kan licht oordelen dat het nadere onderbouwing behoeft, waarom [verweerder] aansprakelijk zou zijn voor kosten die het Zeehavenbedrijf heeft gemaakt in procedures tegen (zo te zien) andere betrokkenen bij de gestelde ontduiking van invoerrechten e.d. Het spreekt, althans voor mij, bepaald niet vanzelf dat men kosten, gemaakt in pogingen om bij anderen (laten we zeggen: mede-daders) verhaal te vinden, ten laste van weer andere betrokkenen bij het desbetreffende schadeveroorzakende feit mag brengen. Het vergt, ook in het licht van art. 6:96 lid 2 BW, (nadere) uitleg, waarom die toerekening in de gegeven omstandigheden redelijk zou zijn. (Ook) het achterwege blijven van dergelijke uitleg heeft, naar in de rede ligt, de rechtbank bewogen bij haar hier aangevochten oordeel.

Soortgelijke bedenkingen rijzen met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand aan [betrokkene 3] van het Zeehavenbedrijf (waarop in het middel een beroep wordt gedaan - maar niet in de onderbouwing ten overstaan van de rechtbank). Het is allerminst vanzelfsprekend, dat deze kosten onder de vordering van € 430.000,- begrepen zouden zijn; en het is ook niet dadelijk duidelijk waarom [verweerder] daarvoor aansprakelijk zou mogen worden gehouden. Voor de beslagkosten, die ook het middel niet vermeldt (daarop wordt pas in de schriftelijke toelichting een beroep gedaan), is eens temeer onduidelijk waarom [verweerder] (let wel: ook buiten het kader van een proceskostenveroordeling) daarvoor aansprakelijk zou zijn.

13 De uitleg van de in een procedure door partijen betrokken standpunten is voorbehouden aan de rechters van de feitelijke instanties, zie bijvoorbeeld HR 9 juli 2004, RvdW 2004, 96, rov. 3.9; HR 21 november 2003, NJ 2004, 130, rov. 3.11.3; HR 10 januari 2003, NJ 2003, 196 m.nt. PvS, rov. 3.3.

14 Ik bedoel daarmee dat - bijvoorbeeld - als een partij te hard van stapel is gelopen, wijzigingen in de omstandigheden die bij een minder vlot verloop zouden zijn aangemerkt als een onvermijdelijk gebeuren dat die partij niet mag worden aangerekend, nu als een voor haar eigen risico komend gegeven mogen worden beoordeeld.

15 HR 27 november 1998, NJ 1999, 197, rov. 3.6; HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235, rov. 3.3.; HR 21 december 1984, NJ 1985, 904 m.nt. MS, rov. 3.10; HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185, "O. omtrent middel II".

16 HR 14 maart 2003, NJ 2004, 49, rov. 3.3 - zie ook de conclusie van A-G Spier, alinea 3.6, met verdere (door)verwijzingen.

17 In die zin HR 21 december 1984, NJ 1985, 904 m.nt. MS, rov. 3.10; maar zie bijvoorbeeld ook HR 23 september 1988, NJ 1989, 743 m.nt. JHN en JCS, rov. 3.6.

18 Zie voor een sprekend geval HR 5 januari 1996, NJ 1996, 449 m.nt. HER, rov. 3.5.

19 Zie voor een voorbeeld uit vele HR 3 januari 1992, NJ 1992, 319, rov. 3.