Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2005, AT3091, C04/101HR
Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2005, AT3091, C04/101HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 2005
- Datum publicatie
- 24 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AT3091
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT3091
- Zaaknummer
- C04/101HR
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
24 juni 2005 Eerste Kamer Nr. C04/101HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie
Zaaknr. C04/101HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 25 maart 2005
Conclusie inzake
[eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
[verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) In cassatie is slechts aan de orde of het hof de eiseres tot cassatie, [eiseres], met recht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard in een appel tegen een vonnis op verzet, dat op 6 augustus 2002 door de rechtbank te Breda was gewezen(2). [Eiseres], die aanvankelijk als eiseres was opgetreden en het verstekvonnis had verkregen waartegen in de verzetprocedure werd opgekomen, is in de verzetprocedure niet verschenen.
Aangenomen mag worden dat het vonnis op verzet niet aan [eiseres] is betekend(3), maar dat zij daarvan omstreeks 8 november 2002 op de hoogte raakte doordat zij bericht kreeg dat een eerder - in het kader van het onderhavige geschil - gelegd executoriaal beslag moest worden opgeheven. [Eiseres] stelde vervolgens op 14 november 2002 hoger beroep in. Aangezien het om een vonnis van 6 augustus gaat, was dat acht dagen na het verstrijken van de bij de wet voorziene appeltermijn(4).
2) In het aldus ingeleide appel heeft het hof, zoals al aangestipt, [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de appeltermijn, en wel ambtshalve (de kwestie was van de kant van [verweerster] niet aangeroerd).
[Eiseres] heeft - tijdig en regelmatig(5) - cassatieberoep laten instellen. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. [Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
3) De klacht van het middel - die inhoudt dat het hof had moeten toetsen "aan de goede procesorde en in het bijzonder aan de vraag op welk moment geopposeerde (dwz.: [eiseres], noot A - G) had behoren te weten dat op 6 augustus 2002 en zonder comparitie na antwoord het [...] vonnis van de Rechtbank verscheen. (RvdW 2003/180 rov. 3.2)" - lijkt mij al daarom ongegrond, omdat in de feitelijke instanties niet was aangevoerd dat, en dus ook niet waarom, het van belang zou zijn, op welk moment [eiseres] behoorde te weten dat er op 6 augustus 2002 een vonnis was gewezen.
Ik licht dit iets nader toe:
4) Om te beginnen: zoals het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen (en zoals het middel dan ook terecht niet bestrijdt), moet het vonnis van de rechtbank van 6 augustus 2002, dat gewezen was in een tegen een verstekvonnis gericht verzet, worden aangemerkt als een op tegenspraak gewezen vonnis(6). Dat betekent, zoals eveneens terecht tot uitgangspunt is genomen, dat tegen dat vonnis alleen het ("gewone") rechtsmiddel van hoger beroep open stond, en dat de daarvoor geldende appeltermijn de "gewone" termijn van drie maanden was.
5) De enige uitlatingen van partijen die enige relevantie zouden kunnen hebben voor de ontvankelijkheid van [eiseres]s appel, staan op p. 2 van de Memorie van Grieven. Daar staat o.a. : "... is kennelijk ingevolge de "Wet van Murphy"(7) abusievelijk door de rolwaarnemer van [eiseres] gesteld dat de zaak niet werd aangebracht, met gevolg dat de Rechtbank (wederom) een verstekvonnis wees op 6 augustus 2002", en "[eiseres] is tijdig in appel gekomen, hoewel het vonnis niet aan haar werd betekend."
6) Volgens mij kon het hof in deze twee uitlatingen - en andere uitlatingen die voor de ontvankelijkheid van het appel enige betekenis kunnen hebben heb ik, als gezegd, niet aangetroffen - geen betoog onderkennen dat ertoe zou strekken dat [eiseres] van het op 6 augustus gewezen vonnis niet (tijdig) wist of behoorde te weten (en al helemaal niet, dat [eiseres] zich erop wenste te beroepen dat een overschrijding van de appeltermijn verschoonbaar zou zijn omdat aan haar, [eiseres], niet zou mogen worden toegerekend dat zij niet tijdig van het vonnis van 6 augustus op de hoogte zou zijn geweest). In elk geval geldt, dat het hof de Memorie van Grieven zeer wel zo kón lezen, dat daarin geen beroep op de zojuist omschreven gegevens werd gedaan(8).
Bij die stand van zaken had het hof geen vrijheid om te onderzoeken of voor een betoog van de hier bedoelde strekking feitelijke grondslag zou bestaan. Had het hof dat wel gedaan, dan zou het zich schuldig hebben gemaakt aan aanvulling van de feitelijke grondslag van het namens partijen ter beoordeling voorgelegde. Het verwijt (van het middel) dat het hof dat niet heeft gedaan, gaat dus niet op.
7) Volledigheidshalve bespreek ik nog kort, dat ook wanneer [eiseres] zich er wel op zou hebben beroepen dat de termijnoverschrijding bij het door haar ingestelde appel "verschoonbaar"(9) was, het in de rede ligt dat dat beroep verworpen zou hebben moeten worden.
Het middel verwijst in dit verband naar HR 28 november 2003, RvdW 2003, 180, kennelijk met het oog op rov. 3.2 van die beschikking. Uit die rov. haal ik het volgende aan:
""[...] volgens vaste rechtspraak [dient] in het belang van een goede rechtspleging omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid ... te bestaan en ...[moet] derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand ... worden gehouden. De Hoge Raad komt thans, in zoverre terug van deze rechtspraak dat hij een uitzondering gerechtvaardigd acht ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. [...] Daarbij heeft de Hoge Raad tevens in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat / procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dát uitspraak is gedaan." (cursiveringen van mij, A - G)(10)
8) De aangehaalde rechtsoverweging bevat (tenminste) vier aanwijzingen die aannemelijk maken dat in het vandaag ter beoordeling staande geval geen beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aanvaard zou mogen worden:
a) De eerste aanwijzing bestaat in de nadruk die de Hoge Raad in de als eerste aangehaalde zinsnede (en in aansluiting op zijn eerdere rechtspraak(11)) legt op het belang van handhaving van strakke termijnen voor hoger beroep en cassatie. Daaruit mag, denk ik, worden afgeleid dat de kier die deze beschikking vervolgens openzet voor afwijkingen van de hoofdregel (van strakke handhaving van termijnen) inderdaad niet meer is dan dat: een zeer beperkte uitzondering, voor gevallen waarin handhaving van de regel onaanvaardbaar zou zijn.
b) Als tweede aanwijzing merk ik de verwijzingen in de tweede aangehaalde volzin aan: het moet gaan om een partij die niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat een beslissing was gegeven, en aan wie die beslissing als gevolg van een haar niet toe te rekenen fout/verzuim pas na afloop van de termijn is verstrekt. Mij wel bewust van de risico's die de redenering à contrario met zich meebrengt, denk ik dat die hier toch wel op zijn plaats is: aan de partij die redelijkerwijs behoorde te weten dat een beslissing was gegeven óf die door een wèl aan haar toerekenbare fout pas na de termijn van de beslissing in kennis is gesteld, komt geen beroep op de uitzondering toe.
Het laat zich geredelijk denken waarom een uitleg à contrario hier inderdaad op zijn plaats is: als er ook ruimte zou zijn voor het aanvaarden van verschoonbare termijnoverschrijding in gevallen waarin, kort gezegd, de te constateren "communicatiestoornissen" (wel) aan de partij die de termijn verzuimde mogen worden toegerekend, zou een onoverzienbare en voor de praktijk ook niet hanteerbare ruimte voor het beroep op verschoonbare termijnoverschrijding worden geïntroduceerd. Eenmaal aanvaard zijnde dat ook aan de betrokkene toerekenbare factoren een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding zouden kunnen rechtvaardigen, valt immers moeilijk in te zien waar de grens dan vervolgens (wel) gelegd zou moeten worden. Bij - min of meer - ernstige fouten aan de kant van de partij of haar vertegenwoordiger(s)? Bij "grove schuld"? Waarom zou men voor zulke (nogal arbitraire en met het oog op de rechtszekerheid erg moeilijk te hanteren) beoordelingsmaatstaven (moeten) kiezen?(12)
c) Een derde aanwijzing, die aansluit bij de zojuist besprokene, bestaat in de verwijzing, in de aangehaalde rov., naar fouten van (de griffie van) het desbetreffende gerecht. Ook als men wil aannemen dat denkbaar is dat dit niet de enige fouten zijn die aan een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding ten grondslag kunnen worden gelegd, zijn de hier bedoelde fouten toch exemplarisch voor oorzaken, die in het algemeen niet aan de "benadeelde" partij mogen worden toegerekend - reden te meer om deze rov. zo te begrijpen, dat de daar beoordeelde uitzondering alleen voor niet aan partijen toerekenbare fouten (of andere oorzaken) bedoeld kan zijn.
d) De vierde aanwijzing, die weer bij de eerdere aanwijzing aansluit, zie ik in de twee hiervóór gecursiveerd aangegeven passages in de hier besproken rov., die beide verwijzen naar het verschil tussen de rekestprocedure en de (dagvaardings)rolprocedure. Die passages gaan er kennelijk van uit dat het voor dagvaardingsprocedures geldende rolsysteem in het algemeen (voldoende) mogelijkheden biedt om vast te (kunnen) stellen wanneer een beslissing te verwachten valt en/of wanneer een beslissing gegeven is; en in het verlengde daarvan: dat vergissingen bij het "volgen" van een zaak op de rol, wederom: in het algemeen, niet mogen worden aangemerkt als niet aan de betrokken partij toerekenbare fouten.
Ook hier springt in het oog wat de gevolgen zouden zijn wanneer men de grens hier zou (willen) verleggen (en dus verzuimen in verband met het "volgen" van een rolzaak onder omstandigheden als niet-toerekenbaar - of als "verschoonbaar" ondanks toerekenbaarheid -, zou willen aanmerken): een vage, buitengewoon moeilijk toe te passen extra marge voor een beroep op verschoonbaarheid - voor de praktijk onwerkbaar, en bovendien bij uitstek geëigend om te leiden tot als willekeurig aan te merken uitkomsten.
9) Ik gaf al aan dat het enige uit het dossier blijkende gegeven dat voor de beoordeling van [eiseres]s termijnoverschrijding relevant zou kunnen zijn, bestaat in de eerder aangehaalde, nogal summiere verwijzing naar een door de "Wet van Murphy" teweeggebrachte abusievelijke mededeling van "de rolwaarnemer van [eiseres]".
Zelfs als men met de steller van het middel zou meegaan, en aanneemt dat de rechter zich onder omstandigheden - ook ambtshalve - zou moeten afvragen of er gronden zijn om een termijnoverschrijding als verschoonbaar aan te merken, doet zich dan hier een geval voor waarin niets de rechter op het spoor hoefde te zetten dat er van een verschoonbare overschrijding sprake kon zijn.
10) De bedoelde passage uit de processtukken suggereert immers hoogstens dat de abusievelijke mededeling berust op een fout van de rolwaarnemer. Daar valt geen steekhoudende aanwijzing uit te putten dat er een fout van (de griffie van) het gerecht, of van iemand anders (de wederpartij?) in het spel zou kunnen zijn; en een fout van de "eigen" rolwaarnemer mag allicht aan [eiseres] worden toegerekend.
Bovendien laat die passage zich in het geheel niet uit over de vraag of het feit dat er - naar in de rede ligt - ook een datum voor uitspraak moet zijn bepaald, en dat ook ter rolle uitspraak zal zijn gedaan, bij in redelijkheid te vergen oplettendheid door degene die namens [eiseres] de rol observeerde, had behoren te worden opgemerkt (en "doorgegeven"). Ook wat die twee punten betreft was aan de rechter in deze zaak dus geen aanwijzing voorgehouden, dat zijn oordeel over het al-dan-niet verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding werd gevraagd, of dat een oordeel daarover aangewezen zou kunnen zijn.
11) Ik noem, volledigheidshalve, nog dat [eiseres] in de Memorie van Grieven de ontvankelijkheid van haar appel ook heeft gemotiveerd met verwijzing naar het feit dat het rechtbankvonnis van 6 augustus 2002 niet (aan [eiseres]) betekend zou zijn.
Wanneer men, zoals ook in het middel terecht wordt gedaan, ervan uitgaat dat dit vonnis als vonnis op tegenspraak moet worden aangemerkt, is alleen de datum van het vonnis zelf bepalend voor de aanvang (en het einde) van de appeltermijn, en heeft de betekening van het vonnis daarvoor geen betekenis. Dat zou anders zijn als dit vonnis als verstekvonnis zou mogen worden aangemerkt (ik vermoed dat de verwijzing naar het niet-betekend zijn in de Memorie van Grieven op die - onjuiste - gedachte berust). Nu die (andere) gedachte in cassatie niet aan de orde is (gesteld), behoeft die al daarom geen aandacht.
12) Mocht hier gedacht zijn aan de mogelijkheid dat het niet-betekenen zou kunnen worden opgevat als een aan [verweerster] toe te rekenen omstandigheid, waardoor het feit dat [eiseres] niet tijdig van het vonnis op de hoogte was per saldo aan [verweerster] zou mogen worden toegerekend, dan lijkt mij die gedachte in twee opzichten onaannemelijk: in materieel opzicht, omdat een procespartij nu eenmaal niet verplicht is haar wederpartij over een vonnis in te lichten(13), en het nalaten daarvan het risico van onwetendheid daaromtrent dus niet laat "overspringen" van de onwetende partij naar haar wederpartij; en in formeel opzicht, omdat het middel dit argument niet aanvoert, en de Hoge Raad ingevolge art. 419 lid 1 Rv. slechts de in cassatiemiddelen naar voren gebrachte argumenten onderzoekt.
13) In de schriftelijke toelichting namens [eiseres] worden nog toespelingen gemaakt op de mogelijkheid dat de griffie van het relevante gerecht verzoeken om inlichtingen betreffende de rol weinig welwillend zou behandelen (de schriftelijke toelichting noemt hier overigens (de griffie van) het hof Den Haag, terwijl de problemen ter rolle waar het in deze zaak om gaat zich niet bij het hof maar bij de rechtbank (zouden) hebben voorgedaan).
Ik laat deze opmerkingen voor wat ze zijn. In de stukken ontbreekt iedere aanwijzing voor de feitelijke gegrondheid van wat hier wordt aangevoerd; stellingen van deze strekking zijn dan ook in de feitelijke instanties niet te berde gebracht; en ook het cassatiemiddel (anders dan de schriftelijke toelichting) doet daar geen beroep op.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het feitencomplex kan worden afgeleid uit het het arrest van het hof, het vonnis op verzet van de rechtbank en de stellingen van [eiseres] in de Memorie van Grieven, de cassatiedagvaarding en de schriftelijke toelichting.
2 De materiële inzet van het onderhavige conflict speelt daarom in cassatie geen rol. Het ging, meld ik volledigheidshalve, om een geldvordering, gegrond op de stelling dat de verweerster in cassatie, [verweerster], als bestuurder en/of aandeelhouder van een besloten vennootschap Horeca-Exploitatiemaatschappij BMO B.V., aansprakelijk zou zijn voor declaraties wegens door [eiseres] aan die vennootschap verleende diensten. Deze vordering werd (grotendeels) toegewezen bij verstekvonnis van 2 juli 1996. [verweerster] heeft tegen dit verstekvonnis verzet gedaan op 3 mei 2002. [Eiseres] is in de verzetprocedure niet verschenen. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] bij het vonnis op verzet van 6 augustus 2002, alsnog afgewezen.
3 In de Memorie van Grieven stelt [eiseres] in par. II dat zij "tijdig in appel is gekomen, hoewel het vonnis niet aan haar werd betekend".
4 Art. 339 lid 1 Rv.
5 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 2 maart 2004, de datum waarop de cassatietermijn verstreek.
6 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., oud), Asser, art. 87, aant. 1 (zie voor de nieuwe uitgave Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 147); Vademecum Burgerlijk Procesrecht (losbl.), Werkhoven, p. [17] - 86 - 90 / [17] - 91; Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, p. 176 en p. 11 - 14; HR 21 april 1995, NJ 1995, 682 m.nt. HER, rov. 3.4 en (vooral) alinea 2.17 van de conclusie van A - G Asser voor dit arrest.
Al deze bronnen betreffen het destijds geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bij gebreke van enige aanwijzing die anders zou kunnen meebrengen, ga ik er echter van uit dat er in dit opzicht geen verschil bestaat tussen het "oude" en het "nieuwe" procesrecht - zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1999 - 2000, 26 855, nr. 3, p. 119. Ingevolge art. VII lid 2 van de wet van 6 december 2001, Stb. 580 moet de aanwending van rechtsmiddelen tegen het vonnis van 6 augustus 2002 overigens naar het "nieuwe" procesrecht worden beoordeeld.
7 Hier wordt, denk ik, gedoeld op een vuistregel die men wel ziet formuleren als "If something can go wrong, it will". Zie daarover bijvoorbeeld Bloch, "Murphy's law: als er iets faut kan gaan, dan zal het ook fout gaan", Bruna (Utrecht) 1987, of www.murphys-laws.com.
8 De uitleg van processtukken in de feitelijke instanties is aan de rechters van die instanties voorbehouden (o.a. HR 1 oktober 2004, RvdW 2004, 111, rov. 4.5; HR 24 september 2004, RvdW 2004, 109, rov. 3.3.5; HR 21 november 2003, NJ 2004, 130, rov. 3.11.3); bovendien geldt dat in cassatie niet wordt geklaagd dat het hof aan stellingen van [eiseres] als hier besproken, voorbij zou hebben gezien.
9 Het tussen aanhalingstekens geplaatste begrip gebruik ik gemakshalve als verzamelbegrip voor de gevallen waarin aan termijnoverschrijding (wegens bijzondere omstandigheden) niet de consequentie van niet-ontvankelijkheid wordt verbonden.
10 Zoals uit de tekst van de hier aangehaalde rechtsoverweging al blijkt, is de Hoge Raad in de onderhavige beschikking teruggekomen op zijn eerdere rechtspraak. In die rechtspraak was - kort gezegd - ook voor gevallen waarin termijnoverschrijding vooral aan "apparaatsfouten" van het desbetreffende gerecht of zijn griffie kon worden toegeschreven, vastgehouden aan de rechtens geldende termijnen (en werd dus geen beroep op verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding aanvaard). Daarmee is de desbetreffende oudere rechtspraak grotendeels achterhaald, en ook de (levendige) discussie die daarover in de literatuur is gevoerd. Een overzicht daarvan is te vinden in alinea 9 van de conclusie van A - G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 4 februari 2000, NJ 2000, 193.
11 Zie bijvoorbeeld HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513, rov. 3.3; HR 7 mei 1999, NJ 1999, 505, rov. 3; zie ook HR 17 december 2004, RvdW 2005, 8, rov. 3.3; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Mollema, art. 339, aant. 4.
12 Systemen van procesrecht waarin het beroep op verschoonbare termijnoverschrijding als uitgangspunt wordt aanvaard, plegen de grens dan ook daar te trekken, waar van de partij of haar vertegenwoordigers niet méér zorg viel te vergen - en dus verschoonbaarheid alleen te aanvaarden in gevallen waarin het verzuim in redelijkheid niet aan de partij mag worden toegerekend. Zie o.a. art. 23 lid 1 Rijksoctrooiwet (1995) en art. 122 van het Europees Octrooi Verdrag. Beide regelingen zijn ogenschijnlijk geïnspireerd op het Duits - Oostenrijkse procesrechtelijke instituut van de "Wiedereinsetzung in den vorigen Stand", waarin een inhoudelijk (zeer) vergelijkbare toerekeningsnorm wordt gehanteerd; zie daarover Baumbach c.s., Zivilprozessordnung, 2005, § 233, randnrs. 11 - 15; Stein-Jonas, Kommentar zur Zivilprozessordnung, 1994, § 233, randnrs. 37 - 50.
Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de Nederlandse regel van art. 6:11 Awb; zie daarover bijv. alinea 8 van de conclusie van A - G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 4 februari 2000, NJ 2000, 193; HR 27 mei 1994, NJ 1994, 609 m.nt. MS, rov. 3.2. Oudere rechtspraak kwam al tot dezelfde uitkomsten, zie bijvoorbeeld CRvB 29 december 1989, RSV 1990, 280; ABRvS 3 september 1984, AB 1985, 67 m.nt. JRSt. Zie ook Bestuursprocesrecht (losbl.), deel B1, par. 4.9.1.2 (b).
Als voorbeeld uit de fiscale rechtspraak van de Hoge Raad noem ik HR 30 oktober 1996, JB 1996, 258, rov. 3. In strafzaken wordt ook een vergelijkbare norm aangelegd, zie HR 6 januari 2004, NJ 2004, 181, rov. 3.4.
13 Dat men daarover onder omstandigheden ook anders kan denken blijkt bijvoorbeeld uit Raad van Discipline Den Haag 3 november 2003, Adv. Blad 2004, p. 843 e.v.