Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2005, AT8303, 00257/05

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2005, AT8303, 00257/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 september 2005
Datum publicatie
20 september 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AT8303
Formele relaties
Zaaknummer
00257/05

Inhoudsindicatie

Diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend. Het 76-jarige slachtoffer met vergroot hart en vernauwde kransslagader is in eigen woning vastgepakt; tegen de muur geduwd; ze is gesommeerd op de grond te gaan liggen; haar handen zijn vastgebonden en er is een doek over haar hoofd gelegd; kort daarna is zij overleden. ’s Hofs oordeel dat de tijdens of (kort) na de overval ingetreden dood van het slachtoffer in redelijkheid aan (de handelwijze) van verdachte en zijn mededader kan worden toegerekend, is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat het geconfronteerd worden met een gewelddadige overval in de eigen woning, zeker bij een slachtoffer op leeftijd, hevige emoties oproept, die, zoals ook de deskundige aangeeft, tot de dood kunnen leiden.

Conclusie

Nr. 00257/05

Mr. Vellinga

Zitting: 21 juni 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren.

2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de gewelddadige handelingen de dood van het slachtoffer hebben veroorzaakt.

4. Ten laste van verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat:

"hij op 4 oktober 2002 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen sieraden toebehorende aan [het slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 1926), welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen genoemde [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit het

- vastpakken van genoemde [slachtoffer] en

- tegen de muur duwen van genoemde [slachtoffer] en

- die [slachtoffer] toevoegen van de woorden "als je meewerkt, gebeurt je niets, ga op de grond liggen" en

- vastbinden van de handen van die [slachtoffer] en

- leggen van een doek over het hoofd van die [slachtoffer],

ten gevolge van welk feit genoemde [slachtoffer] is overleden;"

5. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd, zakelijk weergegeven, dat er geen causaal verband is tussen de in de tenlastelegging opgesomde feitelijke handelingen en de dood van het slachtoffer. Er is immers geen anatomische of toxicologische doodsoorzaak vastgesteld. Daarnaast kan het fatale gevolg naar de mening van de raadsman in redelijkheid niet aan de verdachte worden toegerekend. In eerdere rechtspraak van de Hoge Raad komt naar voren dat het een feit van algemene bekendheid is dat hevige emoties bij bejaarden dikwijls fatale gevolgen kunnen hebben. Nu uit het dossier van een dergelijke emotionering ten gevolge van verdachtes doen of laten niet is gebleken, kan de verdachte het fatale gevolg in redelijkheid niet worden toegerekend, aldus de raadsman.

Het hof heeft dienaangaande als volgt overwogen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan. Het slachtoffer [...] was ten tijde van het tenlastegelegde feit 78 jaar oud en leefde alleen. Zij was lichamelijk en psychisch niet gezond, leed vaak aan benauwdheid en gebruikte (in ruime mate) medicijnen. Zij was kennelijk beducht voor vreemden. Tussen haar en de verdachte heeft, met zekere regelmaat, persoonlijk contact bestaan, onder andere over het ophalen van post. Op 4 oktober 2002 heeft verdachtes mededader [medeverdachte] daartoe aangezet door de verdachte, met een "smoes" het slachtoffer ertoe gebracht hem haar woning binnen te laten. Direct daarna heeft [medeverdachte] het slachtoffer vastgepakt en tegen de muur (in de gang) gedrukt daarbij zeggend dat het om haar eigendommen te doen was en dat haar "niets zou gebeuren als zij zou meewerken". Hij heeft haar vervolgens gesommeerd op de grond te liggen, haar handen vastgebonden en een doek over het hoofd gelegd, aldus de verdachte in staat stellend ongezien door het slachtoffer de woning te betreden. Het slachtoffer heeft haar belager [medeverdachte] bij die gelegenheid nog gekrabd aan één van zijn handen, waardoor een verwonding is ontstaan. Het slachtoffer was even later stil en bewoog niet meer. [Medeverdachte] heeft toen aan haar mond geluisterd en aan haar pols gevoeld, waarbij hij niets (meer) voelde. Hij heeft de verdachte toen gezegd het idee te hebben dat zij dood was. Drie minuten later hebben de verdachte en zijn mededader de woning verlaten. Op diezelfde dag heeft de politie het slachtoffer op dezelfde plaats in haar woning als waar haar overvallers haar hadden achtergelaten dood aangetroffen. Het sectierapport d.d. 5 februari 2003, opgemaakt door H.A. Tromp, arts en patholoog, bevat de volgende conclusie: Bij sectie werd geen anatomische doodsoorzaak gevonden. Een hartritmestoornis kan zijn opgetreden, dit kan niet middels sectie worden vastgesteld. Het is bekend dat een (fatale) hartritmestoornis kan optreden in situaties van hevige (lichamelijke en/of psychische) stress, met name wanneer, zoals hier het geval was, het hart al is vergroot en de kransslagaderen vernauwd zijn. Gezien het ontbreken van een andere (anatomische of toxicologische) doodsoorzaak, dient volgens de deskundige een hartritmestoornis als doodsoorzaak sterk te worden overwogen. Overige ziekelijke orgaanafwijkingen hebben geen rol gespeeld bij het overlijden.

Bovenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de tijdens of (kort) na de overval ingetreden dood van het slachtoffer in redelijkheid aan (de handelwijze van) de verdachte en zijn mededader kan worden toegerekend. Het hof verwerpt het verweer."

6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit hetgeen door het Hof is vastgesteld niet, althans onvoldoende volgt dat het slachtoffer als gevolg van de tenlastegelegde handelingen geëmotioneerd is geraakt en vervolgens aan hartritmestoornissen is overleden.

7. Dat het slachtoffer hevig was geëmotioneerd heeft het Hof, afgezien van het feit dat van algemene bekendheid is dat een overval in de eigen woning tot hevige emoties kan leiden, kunnen afleiden uit het feit dat zij beducht was voor vreemden (bewijsmiddel 10 en 12), de haar onbekende medeverdachte [medeverdachte] die zich met een smoes in haar woning had binnengedrongen bij binnenkomst direct geweld tegen haar gebruikte (bewijsmiddel 1) en zij zich daartegen verzette door hem te krabben (bewijsmiddel 1). Met name dit laatste duidt erop dat zij erg geëmotioneerd was.

8. Wat betreft de als gevolg van die emoties ontstane hartritmestoornissen bij het slachtoffer heeft het Hof zich klaarblijkelijk aangesloten bij de deskundige die heeft geoordeeld dat gezien het ontbreken van een andere (anatomische of toxicologische) doodsoorzaak een hartritmestoornis, mede gezien de bij het slachtoffer bestaande vergroting van het hart en vernauwing van de kransslagaderen, als doodsoorzaak sterk dient te worden overwogen (bewijsmiddel 14).

9. Voor het causaal verband tussen het optreden van verdachte en zijn medeverdachten en de dood van het slachtoffer is voorts van belang dat medeverdachte [medeverdachte] tijdens de doorzoeking van de woning verschillende keren bij het slachtoffer is geweest en dat zij de laatste keer stil was, zij niet meer bewoog en haar pols- en hartslag niet meer te voelen was en hij verdachte toen vertelde dat hij dacht dat zij wel eens dood kon zijn (bewijsmiddel 1).

10. Sinds HR 12 september 1978, NJ 1979, 60 wordt de vraag of verdachtes gedraging een bepaald gevolg heeft veroorzaakt in navolging van het civiele recht beantwoord aan de hand van het toerekeningscriterium. Algemeen wordt aangenomen(1) dat op de basis van het toerekeningscriterium pas tot causaal verband kan worden besloten wanneer gedraging en toe te rekenen gevolg in "conditio sine qua non"-verband staan. Zou, zo is de gedachte, de aan de verdachte als gevolg van zijn gedraging toe te rekenen gebeurtenis ook hebben plaatsgevonden wanneer zijn gedraging achterwege was gebleven, dan is van enig verband tussen verdachtes gedraging en die gebeurtenis geen sprake en kan die gebeurtenis de verdachte ook niet als gevolg van zijn gedraging worden toegerekend.(2) Bij de beantwoording van de vraag of dit elementaire verband tussen gedraging en gebeurtenis moet leiden tot toerekening van die gebeurtenis aan de verdachte als gevolg van zijn gedraging speelt onder meer het criterium van de adequate voorzienbaarheid een rol.

11. Uit de hiervoor beschreven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het slachtoffer op de in de bewezenverklaring genoemde tijd en plaats niet zou zijn overleden wanneer zij niet op de onderhavige wijze was overvallen. Immers: geen overval, niet op de grond gelegd en handen op de rug gebonden, niet geëmotioneerd, niet dood. Gelet op de algemene ervaring dat bejaarden door een overval als de onderhavige hevig geëmotioneerd kunnen raken en wel zo dat zij deze niet overleven,(3) kan de mogelijkheid dat de dood van het slachtoffer aan een andere, los van de onderhavige overval en de daardoor bij het slachtoffer opgeroepen emoties, staande gebeurtenis zou moeten worden toegeschreven - zoals het Hof kennelijk heeft geoordeeld en op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder het sectierapport, heeft kunnen oordelen - als hoogst onwaarschijnlijk buiten beschouwing blijven.

12. Anders dan het middel wil, doet daaraan niet af dat het precieze verloop van de processen, die zich in het lichaam van het slachtoffer hebben afgespeeld en uiteindelijk tot de dood hebben geleid, achteraf niet meer volledig vallen te reconstrueren, al was het alleen maar omdat deze - zoals blijkt uit het door het Hof voor het bewijs gebezigde sectierapport - niet steeds sporen achterlaten en het ontbreken van sporen dus niet aan het aannemen van causaal verband in de weg behoeft te staan.(4) Het ontbreken van sporen van die processen wil immers nog niet zeggen dat die processen - zoals in het onderhavige geval gelet op het sectierapport waarschijnlijk het optreden van hartritmestoornissen - er niet zijn geweest.

13. Nu voorts naar objectieve maatstaven redelijkerwijs voorzienbaar is dat een met fysiek geweld gepaard gaande overval voor een bejaarde teveel kan zijn, getuigt het oordeel van het Hof dat de tijdens of (kort) na de overval ingetreden dood van het slachtoffer in redelijkheid aan de verdachte kan worden toegerekend, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel gezien de bovengenoemde inhoud van de bewijsmiddelen geenszins onbegrijpelijk.

14. Het middel faalt.

15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie o.a. J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, p. 186 e.v. en de daar genoemde literatuur. Zo voor het civiele recht R.J.B. Boonekamp in Schadevergoeding,(groene serie Privaatrecht, Kluwer) aant. 9 op art. 6:98 BW (bijgewerkt tot 1 augustus 2004) onder uitgebreide verwijzing naar literatuur. Ten aanzien van causaliteit bij nalaten anders Knigge in zijn noot bij HR 30 september 2003, NJ 2005, 69, die (mijns inziens ten onrechte) meent, dat uit dat arrest valt op te maken dat in geval van causaliteit bij nalaten geen conditio sine qua non-verband meer wordt gevergd

2 In HR 22 september 1998, NJ 1999, 104, m. nt. JdH was zo weinig bekend van de wijze waarop het slachtoffer om het leven was gebracht dat op deze vraag geen antwoord kon worden gegeven. Zie ook HR 18 mei 2004, VR 2004, 117 waarin het Hof het bewijs van het veroorzaken van de dood door te hard rijden niet geleverd achtte omdat ook indien de verdachte zich aan de ter plaatse geldende maximumsnelheid had gehouden een aanrijding onvermijdelijk zou zijn geweest, een oordeel dat de Hoge Raad niet onbegrijpelijk achtte.

3 Vgl. HR 12 november 1985, NJ 1986, 782.

4 Een bijzonder geval deed zich voor in HR 30 september 2003, NJ 2005, 69, m. nt. Kn. Dit arrest versta ik zo, dat in de omstandigheden van dat geval - het kind was door de val niet in coma geraakt, huilde veel, dronk de fles ook nog wel en overleed pas drie dagen na de val -het zo voor de hand lag dat medisch ingrijpen de dood van het kind had kunnen keren dat de rechter de mogelijkheid dat dat onverhoopt niet het geval was geweest als hoogst onwaarschijnlijk buiten beschouwing had mogen laten.