Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-01-2006, AU4794, R05/071HR

Parket bij de Hoge Raad, 13-01-2006, AU4794, R05/071HR

Inhoudsindicatie

Tussentijdse beëindiging toepassing schuldsaneringsregeling; tekortkomingen schuldenaar (art. 81 RO)

Conclusie

R05/071HR

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 21 oktober 2005 (schuldsanering)

Conclusie inzake:

[verzoeker]

Dit cassatieberoep betreft een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de grond dat de schuldenaar zijn uit deze regeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Bij vonnis van 8 september 2003 heeft de rechtbank te Amsterdam de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van thans verzoeker tot cassatie (hierna: de schuldenaar).

1.2. Bij vonnis van 2 februari 2005 heeft de rechtbank te Amsterdam op voordracht van de rechter-commissaris de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de schuldenaar beëindigd. In het daaruit voortvloeiende faillissement van de schuldenaar heeft de rechtbank een rechter-commissaris en een curator benoemd. De rechtbank overwoog dat de schuldenaar zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Hij heeft sedert de aanvang van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zich onvoldoende ingespannen om een inkomen te verwerven waarmee een reële aflossingscapaciteit kan worden gecreëerd. Daarenboven is de schuldenaar in verscheidene opzichten zijn verplichting jegens de bewindvoerder tot het verschaffen van inlichtingen niet naar behoren nagekomen.

1.3. Van dit vonnis is de schuldenaar in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 15 april 2005. Omdat de schuldenaar bezwaar maakte tegen het tijdstip waarop de producties van de bewindvoerder te zijner kennis waren gekomen, heeft het hof de schuldenaar in de gelegenheid gesteld om, eventueel onderbouwd met stukken, daarop te reageren. De behandeling is hervat op 26 april 2005. Bij arrest van 17 mei 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

1.4. Namens de schuldenaar is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(1).

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1. Art. 350, eerste lid en derde lid onder c, Fw bepaalt dat indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt, de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds kan worden beëindigd. Veelal gaat het hierbij om het niet nakomen van de informatie- en/of de inspanningsplicht(2).

2.2. In het arrest van 15 februari 2002, NJ 2002, 259 m.nt. B. Wessels, overwoog de Hoge Raad omtrent de op de schuldenaar rustende verplichtingen (rov. 3.2.1)(3):

"Naast de verplichtingen waarop onderdeel 1a het oog heeft, te weten de verplichtingen die - rechtstreeks - voortvloeien uit art. 296 lid 1 en 2 en art. 297 lid 2 F. en de verplichtingen die - rechtstreeks - voortvloeien uit het aangenomen saneringsplan, alsmede de verplichting tot het verschaffen van de door de bewindvoerder in het kader van de schuldsaneringsregeling benodigde informatie als bedoeld in art. 285 lid 2 F. rust op de schuldenaar de verplichting op grond van art. 327 in verbinding met 105 F. om alle inlichtingen te verschaffen die door de bewindvoerder of de rechter-commissaris worden gevraagd. Daarbij kan, indien de schuldenaar zulks in verband met de aard van de aan hem gestelde vragen en de door de bewindvoerder of rechter-commissaris aan hem verstrekte aanwijzingen wist of behoorde te weten, van hem worden verwacht dat hij ook bepaalde inlichtingen verschaft waarom niet uitdrukkelijk is gevraagd."

De Hoge Raad vervolgde (rov. 3.2.2):

"Daarnaast moet tegen de achtergrond van de strekking van de schuldsaneringsregeling (...) worden aangenomen dat ook een meer algemene verplichting bestaat tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F., waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Mede gelet op de aard van deze mogelijkheid tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, die van rechtswege tot het faillissement van de schuldenaar leidt, dient als maatstaf voor de vraag of grond kan bestaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt."

2.3. Het hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen en uit hetgeen blijkt uit de openbare verslagen en de brieven van de bewindvoerder aan de schuldenaar sinds 18 september 2003 volgt dat de schuldenaar bij herhaling is gewezen op het bestaan van de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, met name de informatie- en inspanningsplicht (rov. 2.7).

2.4. Middel 1 klaagt over schending van "het recht", maar noemt niet een bepaalde rechtsregel waarmee 's hofs beslissing in strijd zou zijn. Door te oordelen dat de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling ernstig en verwijtbaar te kort is blijven schieten in de van hem te eisen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling, heeft het hof m.i. niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

2.5. Subsidiair klaagt het middel over onbegrijpelijkheid van 's hofs beslissing. Het middel komt neer op de klacht dat de schuldenaar in ieder geval in de fase van het hoger beroep, vanuit de erkenning dat hij gehouden was aan te tonen dat hij heeft getracht betaald werk te krijgen, bewijsstukken aan het hof heeft overgelegd. Een hoger beroep kan immers door een procespartij worden gebruikt om verzuimen in de eerste aanleg te herstellen. Het hof had daarom meer expliciet moeten aangeven dat en waarom het, desondanks, van oordeel is dat de schuldenaar niet aan zijn inspannings- of informatieplicht heeft voldaan. In ieder geval was, volgens het middel, het hof onder deze omstandigheden tot nadere redengeving gehouden.

2.6. Rov. 2.7 heeft betrekking op de plicht van de schuldenaar tot het verstrekken van inlichtingen. Het hof overwoog:

"Weliswaar heeft [verzoeker] [de schuldenaar] thans meer bewijsstukken overgelegd, doch daarmee wordt nog steeds niet genoegzaam aangetoond dat en op welke wijze de overnameprijs voor het cafébedrijf is voldaan en welke inkomsten de vriendin van [verzoeker] met wie hij in gezinsverband samenwoont geniet, waardoor de bewindvoerder onder meer niet in staat is het vrij te laten bedrag te berekenen. Bovendien heeft [verzoeker] geen genoegzaam inzicht gegeven in de bedragen die hij en/of zijn vriendin uit [verzoeker] B.V. opnemen en in het financieel reilen en zeilen van de stichting in het kader waarvan thans zijn café wordt geëxploiteerd."

Met deze overweging, waarin het hof uitdrukkelijk ingaat op de bewijsstukken die de schuldenaar in de fase van het hoger beroep heeft overgelegd, heeft het hof voldoende duidelijk gemaakt op welke grond het tot zijn oordeel is gekomen dat de schuldenaar niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het verschaffen van inlichtingen. Anders dan het middel suggereert, was het hof niet gehouden te oordelen dat - uit het aanbieden van bewijsstukken blijkt dat - de schuldenaar van goede wil was en bereid was desgevraagd inlichtingen te verstrekken en op die voet de tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Art. 350, eerste lid en derde lid onder c, Fw hanteert als maatstaf: of de schuldenaar zijn verplichtingen voortvloeiend uit de schuldsanering is nagekomen, dus niet: of de schuldenaar zich bereid verklaart zijn verplichtingen voortvloeiend uit de schuldsanering na te komen.

2.7. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Wanneer een schuldenaar, bij herhaling op zijn verplichting gewezen, in gebreke blijft met het verstrekken van informatie, deze schuldenaar in hoger beroep (aanvullende) bewijsstukken overlegt en er zelfs dan nog op belangrijke punten onduidelijkheid blijft bestaan over de financiële situatie van de schuldenaar, is niet onbegrijpelijk dat en waarom het hof tot het oordeel komt dat de schuldenaar niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan.

2.8. Rov. 2.8 heeft betrekking op de vraag of de schuldenaar heeft voldaan aan zijn verplichting tot het zoeken naar betaald werk. In rov. 2.8 overwoog het hof:

"Weliswaar heeft [verzoeker] inmiddels een aantal (aanvullende) bewijsstukken met betrekking tot door hem verrichte sollicitaties overgelegd, doch hij is in gebreke gebleven - hetgeen redelijkerwijs van hem gevergd kon worden - een lijst over te leggen met daarop vermeld wanneer hij bij welk bedrijf (telefonisch) heeft gesolliciteerd en wie daarbij zijn gesprekspartner is geweest. Ook is onvoldoende verklaard gebleven waarom [verzoeker] zich niet ook bij uitzendbureaus heeft ingeschreven."

Deze overweging vormt een begrijpelijke motivering van de beslissing dat de schuldenaar niet heeft voldaan aan zijn verplichting, zich gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling in te spannen om zoveel mogelijk inkomsten te verwerven waaruit de schuldeisers kunnen worden voldaan. Middel I faalt om deze redenen.

2.9. Middel II heeft betrekking op het voorstel van de schuldenaar om de behandeling aan te houden, teneinde hem in de gelegenheid te stellen om met een daartoe door de familie van zijn vriendin ter beschikking gesteld bedrag van € 5.000,- een akkoord met de schuldeisers te bereiken. Het hof heeft dit voorstel in rov. 2.9 van de hand gewezen en in rov. 2.10 besloten de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen. Het middel klaagt primair dat deze overwegingen en de daaruit voortvloeiende beslissing "rechtens onjuist" zijn, maar vermeldt geen rechtsregel waarmee zij in strijd zouden zijn. Voor zover het middel (in het bijzonder in onderdeel 4.2) berust op de gedachte dat de enkele omstandigheid dat de schuldenaar in dit geding bewijsstukken (omtrent zijn financiële situatie en/of omtrent zijn sollicitatiepogingen) heeft overgelegd reeds een klemmende reden oplevert om de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet te beëindigen, althans het in rov. 2.9 bedoelde verzoek om aanhouding van de behandeling toe te staan, faalt het. Het toepasselijke criterium is hiervoor in alinea 2.1 - 2.2 uiteengezet. Onbegrijpelijk is de redengeving niet. Middel II faalt.

2.10. Het middel noopt m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 De cassatietermijn bedraagt 8 dagen (art. 351 in verbinding met art. 342 lid 3 Fw). Het (door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende) verzoekschrift tot cassatie is op 25 mei 2005 per fax ter griffie ingekomen; een dag later volgde het originele cassatieverzoekschrift (vgl. HR 27 november 1992, NJ 1993, 569 m.nt. HJS).

2 Zie hierover: H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, 2005, blz. 49-51; HR 14 mei 2004, NJ 2004, 620, besproken in SchuldSanering 2005/1, nr. 207 (m.b.t. de informatieplicht); A.J. Noordam en R.M. Pasma, Een schone lei, niet(s) voor niets, SchuldSanering 2004/4, blz. 9-15; redactionele noot in SchuldSanering 2005/4, blz. 26 e.v. (m.b.t. de inspanningsplicht).

3 Zie ook HR 19 januari 2001, NJ 2001, 232.