Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-04-2006, AU8971, R04/055HR

Parket bij de Hoge Raad, 14-04-2006, AU8971, R04/055HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 2006
Datum publicatie
14 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU8971
Formele relaties
Zaaknummer
R04/055HR

Inhoudsindicatie

Geschil tussen ex-echtelieden over nihilstelling van partneralimentatie, nihilstelling met terugwerkende kracht; verplichting van de vrouw tot terugbetaling van na de ingangsdatum van de nihilstelling ontvangen alimentatie?, motiveringseisen.

Conclusie

Rekestnummer R04/055HR

mr. De Vries Lentsch-Kostense

Parket 23 december 2005

Conclusie inzake

[De vrouw]

tegen

[De man]

Inleiding

1. Partijen, verder ook: de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. (Overigens zij opgemerkt dat uit de gedingstukken blijkt dat de achternaam van de vrouw Annevelink luidt en niet Annevielink zoals in het cassatierekest staat vermeld.) Partijen zijn op 25 september 1981 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 10 juli 1997 (het hof spreekt kennelijk bij vergissing van 10 juni 1997) heeft de rechtbank te Arnhem de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 april 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk van de man en de vrouw zijn vier kinderen geboren: [kind 1] op [geboortedatum] 1982, [kind 2] op [geboortedatum] 1983, [kind 3] op [geboortedatum] 1986 en [kind 4] op [geboortedatum] 1988. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van genoemde kinderen een bedrag van f 350,- per kind per maand en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van f 160,- per maand zal voldoen. Bij beschikking van 13 januari 1998 heeft het gerechtshof te Arnhem de echtscheidingsbeschikking vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de door de man te betalen partneralimentatie; het hof heeft die bijdrage vastgesteld op f 800,- per maand met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Deze bijdrage bedroeg met ingang van 1 januari 2002 ingevolge de wettelijke indexering EUR 416,- per maand.

2. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank te Arnhem op 25 september 2002, heeft de vrouw op de voet van art. 1:401 BW verzocht de door de man ten behoeve van haar te betalen alimentatie te bepalen op EUR 600,- per maand en de door de man voor de twee jongste (toen nog minderjarige) kinderen te betalen alimentatie te bepalen op EUR 275,- per kind per maand. Bij verzoekschrift van dezelfde datum hebben de twee reeds meerderjarige kinderen afzonderlijk wijziging van de door de man aan hen te betalen onderhoudsbijdrage verzocht. Deze verzoekschriften zijn samen met het verzoekschrift van de vrouw gevoegd behandeld. De door de man voor de kinderen te betalen onderhoudsbijdragen (in hoger beroep met ingang van 1 juli 2003 bepaald op EUR 274,- per kind per maand) staan in cassatie niet meer ter discussie en blijven in het hiernavolgende dan ook buiten beschouwing.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bij wijze van voorwaardelijk zelfstandig verzoek onder meer verzocht de onderhoudsbijdrage voor de vrouw met ingang van de datum waarop de alimentatieverhoging voor de kinderen ingaat te stellen op nihil dan wel op een door de rechtbank juist geacht bedrag, daartoe aanvoerend dat de vrouw geen behoefte heeft en dat hij anderzijds geen draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie.

3. Bij beschikking van 6 mei 2003 heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 november 2002 op nihil bepaald, overwegende dat de draagkracht van de man betaling van een bijdrage ten behoeve van de vrouw - naast betaling van de toe te wijzen bijdragen ten behoeve van de kinderen - niet toelaat en voorts dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage niet meer aan de orde komt.

4. Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 4 augustus 2003, is de vrouw onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen voorzover deze de nihilstelling van haar onderhoudsbijdrage betreft en de beschikking te wijzigen aldus dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2002, althans per datum waarop het hof dit juist acht, maandelijks en bij vooruitbetaling een bedrag van EUR 600,- dient te voldoen; zij heeft in dat verband aangevoerd dat de in het Trema-rapport alimentatienormen genoemde draagkrachtpercentages van 45% en 60% moeten worden verhoogd tot 80% omdat de man - aldus de vrouw - verantwoordelijk is voor het haar overkomen ongeval waardoor zij volledig arbeidsongeschikt is geraakt.

Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 augustus 2003, is de man onder aanvoering van een drietal grieven eveneens in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank. De grieven van de man richtten zich tegen de beslissing van de rechtbank inzake de alimentatie voor de kinderen. Tevens heeft de man - in verband met de beslissing van de rechtbank de onderhoudsbijdrage voor de vrouw met ingang van 1 november 2002 te bepalen op nihil - verzocht de vrouw te veroordelen om het bedrag dat de man als alimentatie voor de vrouw heeft betaald vanaf 1 november 2002 t/m 30 april 2003, te weten een bedrag van EUR 2.560,88, binnen een week na betekening van de beschikking aan hem terug te betalen.

De vrouw heeft - bij verweerschrift tevens inhoudende incidenteel beroep - het hoger beroep van de man gemotiveerd bestreden en tevens incidenteel beroep ingesteld onder aanvoering van één grief (ter aanvulling van de twee in het door haar ingestelde appel reeds aangevoerde grieven), inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de nihilstelling van de alimentatie ten behoeve van de vrouw met terugwerkende kracht dient in te gaan per 1 november 2002. In haar verweerschrift tegen het hoger beroepschrift van de man tevens inhoudende incidenteel beroep, heeft de vrouw (onder het kopje "Verzoek tot terugbetaling alimentatie" op p. 2) het door de man gedane verzoek om terugbetaling bestreden onder verwijzing naar hetgeen zij stelt in haar incidenteel appel, waarin zij het volgende heeft aangevoerd (p. 4-5):

"Uit het dossier blijkt dat de vrouw een inkomen heeft beneden bijstandsniveau.

De vrouw heeft de betaalde bijdrage voor levensonderhoud van de man opgebruikt ter voorziening in haar eerste levensbehoeften. De vrouw is van mening dat zij, gezien haar (langdurige) inkomenssituatie beneden bijstand niveau alsmede gezien het feit dat zij tot 6 mei 2003 geen rekening behoefde te houden met nihilstelling van alimentatie met terugwerkende kracht. De vrouw is van mening dat gezien haar (inkomens)situatie dit een onbillijke uitkomst is nu het hier gaat om een bijdrage voor periodiek levensonderhoud. De vrouw had en heeft onder deze omstandigheden geen mogelijkheden om gelden te reserveren of om aan een verzoek om terugbetaling te voldoen."

De man heeft een verweerschrift in het incidenteel appel ingediend; hij heeft zijn standpunt herhaald dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt en dat de vrouw geen behoefte aan alimentatie heeft, zodat de alimentatie voor de vrouw op nihil gesteld dient te worden per 1 november 2002, zoals de rechtbank heeft gedaan.

De beide zaken zijn gevoegd behandeld. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof blijkt dat de advocaat van de vrouw heeft verklaard:

"Het incidenteel hoger beroep ten aanzien van de partneralimentatie trek ik hierbij in."

Uit dit proces-verbaal blijkt voorts dat de advocaat van de vrouw tevens heeft verklaard, daarbij haar in het principale appel van de man gevoerde verweer herhalend:

"Terugbetalen kan de vrouw niet, zij heeft van de alimentatie geleefd, dat geld is op. De vrouw heeft ook geen rekening kunnen houden met terugbetaling omdat niet duidelijk was dat de draagkracht van de man zou verminderen (...)."

5. Het hof heeft - bij beschikking van 20 januari 2004 - in het door de vrouw ingestelde hoger beroep en in het door de man ingestelde principale beroep en het door de vrouw ingestelde incidentele beroep - voorzover thans nog van belang - als volgt overwogen en beslist. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.1 overwogen dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling haar incidentele beroep heeft ingetrokken ten aanzien van de partneralimentatie en het heeft daaraan de conclusie verbonden dat op dat verzoek niet meer behoeft te worden beslist. Voorts heeft het hof met betrekking tot de partneralimentatie overwogen als volgt nadat het in rechtsoverweging 4.6 het verweer van de man dat de vrouw geen behoefte aan een bijdrage heeft, had verworpen:

"4.12 De vrouw verzoekt de in het rapport alimentatienormen genoemde draagkrachtpercentages van 45 en 60% tot 80% te verhogen omdat zij van mening is dat de man verantwoordelijk is voor een haar overkomen ongeval waardoor zij volledig arbeidsongeschikt is geraakt. De man betwist dit.

4.13 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De lezing van de man en de vrouw over de toedracht van het ongeval is geheel uiteenlopend, zo is het hof uit de mondelinge behandeling en de overgelegde stukken gebleken. De vrouw stelt dat haar huidige toestand (volledig[e] arbeidsongeschikt en het niet ontvangen van een aan het inkomensverlies gerelateerde letselschade) te wijten is aan de man en kwalificeert zijn handelen als een poging tot doodslag van de man. De vrouw heeft geen inzicht verschaft in de tenlastelegging naar aanleiding van dat ongeval. Gebleken is dat de man in verband met het ongeval wegens mishandeling is veroordeeld tot een geldboete van f 600,-. Op grond van voormelde feiten en omstandigheden en deze in onderling verband bezien is het hof van oordeel dat wel aannemelijk is dat de vrouw arbeidsongeschikt is, maar dat niet is aangetoond dat die arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een als poging tot doodslag te kwalificeren handelen van de man. Het hof betrekt hier nog bij dat de vrouw de man tot op heden niet in rechte heeft aangesproken tot betaling van een schadevergoeding terzake genoemd ongeval. Gelet op het bovenstaande ziet het hof geen aanleiding bij de bepaling van de draagkracht van de man te rekenen met andere draagkrachtpercentages dan de gebruikelijke.

4.14 (...)

4.15 Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de stelling van de man, dat hij in verband met de terugwerkende kracht van de bestreden beschikking vanaf 1 november 2002 tot en met 30 april 2003 EUR 2.560,88 teveel aan partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald, onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het hof zal dan ook bepalen dat de vrouw dit bedrag in termijnen van EUR 100,- per maand en een laatste termijn van EUR 60,88 aan de man zal terugbetalen."

Ten slotte heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft de nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 1 november 2002; voorts heeft het hof bepaald dat de vrouw de door haar van de man in de periode van 1 november 2002 tot en met 30 april 2003 ontvangen partneralimentatie van EUR 2.560,88 aan hem zal terugbetalen in termijnen van EUR 100,- per maand en een laatste termijn van EUR 60,88.

6. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift ingediend.

De cassatiemiddelen

7. Middel I komt op tegen 's hofs oordeel vervat in de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 4.12 en 4.13; het middel spreekt naar ik aanneem bij vergissing van de rechtsoverwegingen 4.12 t/m 4.14. (Voorzover het middel ook zou willen opkomen tegen rechtsoverweging 4.14 zou de vrouw niet-ontvankelijk zijn in haar beroep nu deze overweging betrekking heeft op het geschil tussen de man en de meerderjarige dochter van partijen, [kind 2].) In bedoelde rechtsoverwegingen 4.12 en 4.13 heeft het hof overwogen dat het geen aanleiding ziet in te gaan op het verzoek van de vrouw om bij het bepalen van de draagkracht van de man te rekenen met andere draagkrachtpercentages dan de gebruikelijke. Het middel betoogt dat de stellingen van de vrouw bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan dat de vrouw (onder verwijzing naar producties) heeft betoogd dat zij in redelijkheid geen inkomsten (meer) kan verwerven door toedoen van de man, en aldus ten volle behoeftig is en blijft, en dat de vrouw zich voorts beroept of mag beroepen op dat wangedrag van de man jegens haar dat tot hantering van het door de vrouw gewenste hogere percentage leidt. Het middel mondt uit in de volgende klacht: "'s Hofs overweging en oordeel zijn derhalve niet-concludent, respectievelijk geeft het hof aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing, nu toch die trema-normen juist hebben onderkend en via het te hanteren hogere draagkrachtpercentage hebben voorzien in een correctie naar boven in geval van kort gezegd wangedrag aan de zijde van de man."

8. Het middel faalt. De motiveringsklacht gaat kennelijk ervan uit dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat de vrouw heeft betoogd en aannemelijk gemaakt dat zij door het wangedrag van de man waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, arbeidsongeschikt is geworden en voorts dat dat wangedrag van de man jegens haar tot hantering van het door de vrouw gewenste hogere draagkrachtpercentage leidt. Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof is tot de slotsom gekomen dat wel aannemelijk is dat de vrouw arbeidsongeschikt is, doch dat niet is aangetoond dat die arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een - als poging tot doodslag te kwalificeren - handelen van de man en het hof heeft overwogen dan ook geen aanleiding te zien bij de bepaling van de draagkracht van de man te rekenen met andere draagkrachtpercentages dan de gebruikelijke. De rechtsklacht, die strekt ten betoge dat het hof de zogenaamde Trema-normen (de richtlijnen vervat in het rapport "Alimentatienormen" van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak) niet juist heeft toegepast, faalt. Deze klacht ziet reeds eraan voorbij dat deze richtlijnen geen "recht" vormen in de zin van art. 79 RO en dat de rechter niet gebonden is aan bedoelde Trema-normen. (Zie bijvoorbeeld: HR 17 juni 1983, NJ 1984, 35; HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 51; HR 1 november 1991, NJ 1992, 30 en HR 1 december 1995, NJ 1996, 272.)

9. Middel II komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat de vrouw de door de man aan haar in de periode tussen 1 november 2002 en 30 april 2003 betaalde onderhoudsbijdrage van in totaal EUR 2.560,88 moet terugbetalen. Het middelonderdeel strekt ten betoge dat de stellingen van de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan dat zij verweer heeft gevoerd tegen de terugbetaling en dat het hof dan ook tot een nadere motivering was gehouden conform hetgeen de Hoge Raad heeft bepaald in de beschikking van 20 september 2002, NJ 2003, 47, m.nt. SW.

10. Bij de beoordeling van dit middel moet het volgende als uitgangspunt gelden. In zijn door het middel genoemde beschikking van 20 september 2002 waarin het eveneens ging om een wijziging (verlaging) van een eerder vastgestelde alimentatie op grond van wijziging van omstandigheden, heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat art. 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting en dat - met inachtneming van de belangrijkste gezichtspunten die volgens de wetgever bij de bepaling van de ingangsdatum van een (wijziging van een) alimentatieverplichting in aanmerking zijn te nemen - drie data het meest voor de hand liggen: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Vervolgens heeft uw Raad overwogen als volgt: In het algemeen zal als uitgangspunt hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken en dat die behoedzaamheid ook is geboden in een geval waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering ingeval verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is. Uw Raad is in genoemde beschikking tot de slotsom gekomen dat het hof in die zaak - waarin partijen in de feitelijke instanties hadden gedebatteerd over de ingangsdatum van de verlaagde alimentatie ter motivering van zijn beslissing om de ingangsdatum van de verlaagde alimentatie, evenals de rechtbank, te stellen op de datum van de indiening van het wijzigingsverzoek, niet kon volstaan met de overweging dat de vrouw vanaf die datum rekening kon houden met een eventuele wijziging van de hoogte van de alimentatie; uw Raad achtte het cassatiemiddel gegrond voorzover het klaagde over een ontoereikende motivering.

11. Met het door de vrouw ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 6 mei 2003 waarbij het zelfstandig verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie werd toegewezen met ingang 1 november 2002, werd de toewijsbaarheid van het verzoek van de man in volle omvang aan de orde gesteld. Weliswaar heeft de vrouw - zoals het hof in zijn beschikking tot uitgangspunt neemt - bij de mondelinge behandeling haar incidentele grief ingetrokken, welke grief expliciet was gericht tegen de ingangsdatum van de nihilstelling en was aangevoerd in het door de man aangetekende principale appel; in dat principale appel dat betrekking had op de alimentatie voor de kinderen van partijen, had de man - uitgaande van bekrachtiging van de door de vrouw in haar principale appel bestreden beschikking van de rechtbank inzake de partneralimentatie - het verzoek gedaan te bepalen dat de vrouw de teveel betaalde alimentatie moet terugbetalen. Daarmee heeft de vrouw evenwel niet het verweer prijsgegeven dat zij - zoals hiervoor onder 4 reeds aan de orde kwam - in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel (p. 2 juncto p. 4-5) heeft gevoerd tegen het door de man gedane verzoek tot terugbetaling (en dat inhield dat zij niet tot terugbetaling in staat is) en heeft zij evenmin haar principale appel in dier voege beperkt dat zij de toewijsbaarheid van het door de man gedane zelfstandige verzoek tot nihilstelling niet langer in volle omvang, inclusief de gewenste datum van ingang van de nihilstelling, beoordeeld wenste te zien. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt immers - zoals hiervoor onder 4 reeds aangegeven - dat de advocaat van de vrouw niet alleen heeft verklaard dat het incidentele appel werd ingetrokken doch dat deze advocaat tevens het door de vrouw in het principale appel van de man gevoerde verweer heeft herhaald dat de vrouw - die steeds heeft betoogd dat zij beneden bijstandsniveau leeft - de reeds betaalde alimentatie niet kan terugbetalen, dat zij van de alimentatie heeft geleefd en dat dat geld op is en dat de vrouw ook geen rekening heeft kunnen houden met terugbetaling omdat niet duidelijk was dat de draagkracht van de man zou verminderen. In het licht van de ook door het middel genoemde beschikking van uw Raad van 20 september 2002 (NJ 2002, 47, m.nt. SW) heeft het hof - dat is uitgegaan van de behoeftigheid van de vrouw - zijn oordeel dat de beschikking van de rechtbank inzake de nihilstelling met terugwerkende kracht in hoger beroep moet worden bekrachtigd en dat het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw is verplicht tot terugbetaling van het door de man teveel betaalde, moet worden toegewezen nu de vrouw niet heeft betwist dat - uitgaande van de nihilstelling met terugwerkende kracht - de man teveel heeft betaald, onvoldoende gemotiveerd; het is immers geheel voorbijgegaan aan het betoog van de vrouw dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en dat zij daartoe niet in staat is nu zij het door de man betaalde bedrag in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds heeft uitgegeven. Het middel bevat een daarop gerichte klacht. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven en verwijzing zal moeten volgen.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden