Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-03-2006, AV1161, 02268/05

Parket bij de Hoge Raad, 21-03-2006, AV1161, 02268/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 2006
Datum publicatie
21 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV1161
Formele relaties
Zaaknummer
02268/05

Inhoudsindicatie

Combinatie gevangenisstraf en ISD-maatregel. Art. 38m Sr noch enig ander voorschrift van Afd. 3 Titel II A Boek I Sr houdt in dat ISD tezamen met straffen kan worden opgelegd, zoals dat bijv. in art. 36b.3 en art. 36f.3 Sr voor onderscheidenlijk de onttrekking aan het verkeer en de schadevergoedingsmaatregel is bepaald en zoals dat voor de TBS kan worden afgeleid uit art. 37a Sr. De combinatie van ISD met straffen is niet mogelijk.

Conclusie

Nr. 02268/05

Mr. Knigge

Zitting: 31 januari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens - kort gezegd - drie pogingen tot diefstal met braak veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring van een aantal schroevendraaiers. Daarnaast heeft het Hof gelast dat de verdachte zal worden geplaatst in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

2. Namens verdachte heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte zowel de ISD-maatregel heeft gelast als een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden heeft opgelegd.

4. Ik stel voorop dat de tekst van de wet de combinatie van een gevangenisstraf met een ISD-maatregel niet met zoveel woorden uitsluit. Of het systeem van de wet zich daartegen verzet, is de vraag. Een algemene bepaling als waarin art. 9 lid 5 Sr met betrekking tot bijkomende straffen voorziet, ontbreekt. Het wettelijk systeem lijkt te zijn dat per afzonderlijke maatregel wordt geregeld of en in hoeverre combinatie met andere sancties mogelijk is. Zo bepaalt art. 36b lid 3 Sr dat de maatregel van onttrekking aan het verkeer te zamen met straffen en andere maatregelen kan worden opgelegd. Een zelfde voorziening is in art. 36f lid 2 Sr getroffen met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel. In het gegeven dat de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing moet worden opgelegd (art. 36e lid 1 Sr), ligt besloten dat combinatie met andere straffen en maatregelen is voorzien. De maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ontbeert een uitdrukkelijke voorziening op dit punt. Dat is niet verwonderlijk nu deze maatregel alleen in geval van volledige ontoerekeningsvatbaarheid kan worden gelast, zodat de oplegging van (bijkomende) straffen en van maatregelen die een veroordeling vereisen, is uitgesloten. Op grond van het al genoemde art. 36b lid 3 Sr is alleen combinatie met de maatregel van onttrekking aan het verkeer (die ook ingeval van ontslag van rechtsvervolging kan worden uitgesproken) mogelijk.

5. Het wettelijk systeem lijkt dus te zijn dat de wet uitdrukkelijk moet voorzien in de combinatie van de maatregel met andere sancties. In dat systeem past de regeling van de terbeschikkingstelling (die ook ingeval van verminderde toerekeningsvatbaarheid kan worden uitgesproken) echter niet. Art. 37a lid 2 Sr bepaalt dat de rechter, als hij de terbeschikkingstelling gelast, kan afzien van het opleggen van straf, ook indien hij bevindt dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend. De wetgever machtigt de rechter hier uitdrukkelijk om de maatregel niet te combineren met een straf. Het uitgangspunt is kennelijk geweest dat zonder deze voorziening de combinatie van de maatregel met een (hoofd)straf niet alleen mogelijk, maar zelfs aangewezen is.

6. De vraag is welk systematisch uitgangspunt moet worden gehanteerd bij de uitleg van de regeling van de ISD-maatregel. Geldt dat - nu een uitdrukkelijke voorziening als is getroffen in onder meer art. 36b lid 3 Sr, ontbreekt - combinatie met een straf uitgesloten is? Een bevestigend antwoord impliceert dat ook een bijkomende straf als de verbeurdverklaring niet kan worden uitgesproken.(1) Of geldt het aan art. 37a lid 2 Sr ten grondslag liggende uitgangspunt, dat de maatregel kan - of zelfs moet(2) - worden gecombineerd met een (hoofd)straf, nu de wet het tegendeel niet bepaalt? Ik meen dat een keuze uit beide uitgangspunten niet goed mogelijk is, juist omdat een systematisch oriëntatiepunt ontbreekt. Hooguit zou men kunnen zeggen dat, als men niet kijkt naar de techniek van wetgeving, maar naar het resultaat, de regel is dat er ingeval van een veroordeling geen beperkingen zijn om maatregelen met straffen en andere maatregelen te combineren. Het ontbreken van een wetssystematisch houvast maakt dat het antwoord op de vraag of en in hoeverre de ISD-maatregel kan worden gecombineerd met hoofd- en bijkomende straffen vooral moet worden gezocht in de wetsgeschiedenis en in de ratio van de ISD-maatregel.

7. Ik beperk mij in het navolgende tot de door het middel opgeworpen vraag of de ISD-maatregel met een gevangenisstraf kan worden gecombineerd.

8. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op de wetsgeschiedenis. Daaruit kan het volgende worden afgeleid. Bij amendement heeft het kamerlid Eerdmans voorgesteld dat aan het voorgestelde art. 38m Sr een vierde lid wordt toegevoegd waarin wordt bepaald dat de ISD-maatregel tezamen met straffen en met andere maatregelen kan worden opgelegd.(3) Minister Donner heeft de aanneming van het amendement tijdens de parlementaire behandeling ontraden en daartoe het volgende opgemerkt:

"De heer Eerdmans heeft een amendement ingediend om, naast de maatregel, ook celstraf te kunnen opleggen. Dat is nu niet het geval. Ik ontraad de aanneming van dit amendement, want ook bij de SOV is die combinatie niet voorzien. Dat is ook logisch, want qua toepassing vallen deze maatregelen ten dele over elkaar heen. De motivering van de maatregel is er niet in gelegen dat die bovenop de celstraf komt, maar in plaats daarvan. Tegelijkertijd zal het vergeldingsaspect mogelijk ook een factor zijn. De rechter zal een en ander in een andere optiek plaatsen, omdat hij de maatregel oplegt en na een zekere tijd kan gaan kijken of die nog zinvol is. In de praktijk zal die termijn doorgaans aanzienlijk langer zijn dan nu al aan straf wordt opgelegd. Om die reden ontraad ik de aanneming van het amendement. De Raad van State heeft bij de advisering over de SOV ook geadviseerd af te zien van die combinatie. In de praktijk van de SOV is niet gebleken dat die wenselijk is."(4)

Het amendement is, voordat het in stemming is gebracht, ingetrokken.(5)

9. De Minister verwees naar de motivering van de maatregel. Daarbij zal hij hebben gedoeld op hetgeen daaromtrent in de MvT is gesteld. Nadat is uiteengezet dat de rechter onder het toen geldende recht "vonnist op basis van wat proportioneel is, gegeven de ernst van (de ten laste gelegde) feiten" en dat dit leidt tot een als niet toelaatbaar bestempeld patroon van korte opsluitingen, wordt in de MvT gesteld(6):

"Om het draaideurkarakter van de huidige aanpak van veelplegers (heel vaak, maar heel kort in detentie) te doorbreken moeten de zeer actieve meerderjarige veelplegers langduriger van hun vrijheid worden beroofd. Daarvoor is een omslag in de aanpak nodig: in plaats van een zaaksgerichte aanpak wordt overgegaan tot een persoonsgerichte aanpak; een aanpak waarbij het totale criminele verleden van de verdachte in beeld wordt gebracht en waarbij niet alleen afzonderlijke delicten worden berecht."

De nieuwe, persoonsgerichte aanpak kwam in de plaats van de oude, zaaksgerichte aanpak, en dus inderdaad niet daar bovenop. De oplegging van een gevangenisstraf in combinatie van een ISD-maatregel verdraagt zich zogezien niet met de ratio legis. Dat zou dubbelop zijn. In de "totale" verrekening van het criminele verleden zijn de ten laste gelegde feiten al verdisconteerd.

10. Gelet op het voorgaande moet de conclusie mijns inziens zijn dat de wetgever de combinatie van een ISD-maatregel met de oplegging van gevangenisstraf niet heeft gewild. De door het Hof opgelegde combinatie van ISD-maatregel en gevangenisstraf mist dan ook de vereiste wettelijke basis.

11. Het middel slaagt.

12. De vraag is wat daarvan de consequentie moet zijn. Kan de vernietiging beperkt blijven tot de opgelegde gevangenisstraf (zodat de opgelegde ISD-maatregel in stand blijft), of moet de vernietiging zich juist beperken tot de maatregel (zodat de opgelegde gevangenisstraf - tenslotte de hoofdstraf - in stand blijft)? Ik meen dat, nu de onwettigheid van de straftoemeting schuilt in de niet toegestane combinatie van sancties, vernietiging ten aanzien van straf én maatregel in de rede ligt. Ik merk daarbij nog op dat het Hof geen gebruik heeft gemaakt van de in art. 38n lid 2 Sr voorziene mogelijkheid om de ondergane voorlopige hechtenis - die op het moment van de uitspraak reeds acht maanden beliep - geheel of gedeeltelijk te verrekenen met de ISD-maatregel. De reden daarvoor kan mede gelegen zijn in het feit dat het Hof - zoals de wet voorschrijft - bepaalde dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht. Mogelijk zou het Hof, ware het uitgegaan van de uitsluitende mogelijkheid van oplegging van de ISD-maatregel, bij het bepalen van de duur van de opgelegde maatregel wél rekening hebben gehouden met de tijd die de verdachte op dat moment reeds in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Daarin kan een bijkomend argument worden gevonden om de strafoplegging in haar geheel opnieuw te bezien.

13. De zojuist opgeworpen vraag speelt uiteraard alleen als de overige middelen - die zich tegen de oplegging van de ISD-maatregel als zodanig richten - falen. Naar uit de bespreking van deze middelen moge blijken, ben ik van oordeel dat die oplegging de toets der kritiek niet kan doorstaan, zodat ook om die reden vernietiging ten aanzien van die maatregel aangewezen is.

14. Het tweede middel klaagt dat het Hof het verweer dat de rapportage niet voldoet aan de vereisten van art. 38m lid 4 Sr ten onrechte heeft verworpen.

15. Art. 38m Sr luidt als volgt:

"1. De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:

1°. het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;

2°. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en

3°. de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.

2. De maatregel strekt tot beveiliging van de maatschappij en de beëindiging van de recidive van de verdachte.

3. Indien de verdachte verslaafde is dan wel ten aanzien van hem andere specifieke problematiek bestaat waarmee het plegen van strafbare feiten samenhangt, strekt de maatregel er mede toe een bijdrage te leveren aan de oplossing van zijn verslavingsproblematiek dan wel van die andere problematiek.

4. De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.

5. Het vierde lid blijft buiten toepassing indien de verdachte weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk wordt over de reden van de weigering rapport opgemaakt. De rechter doet zich zo veel mogelijk een ander advies of rapport dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de verdachte wel bereid is om medewerking te verlenen, overleggen.

6. Bij het opleggen van de maatregel neemt de rechter de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de veelheid van misdrijven waarvoor deze eerder is veroordeeld in aanmerking."

16. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft betoogd, dat het hof niet mag gelasten dat verdachte wordt geplaatst in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD maatregel), nu het voorlichtingsrapport van de Verslavingszorg Noord Nederland d.d. 2 december 2004 niet voldoet aan de daaraan in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht gestelde eisen.

Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het rapport wèl voldoet aan de daaraan formeel te stellen eisen. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het hof de ISD maatregel niet mag opleggen, omdat in het rapport is geadviseerd die maatregel niet op te leggen, overweegt het hof dat het hof niet gebonden is aan het in het rapport vermelde advies, noch aan de onderliggende beweegredenen van Verslavingszorg Noord Nederland om thans nog geen ISD-maatregel te adviseren."

17. Voorts heeft het Hof ten aanzien van de oplegging van de ISD-maatregel het volgende overwogen:

"Uit het verdachte betreffende uittreksel uit het documentatieregister d.d. 30 mei 2005 is gebleken dat verdachte sinds 1992 vrijwel jaarlijks is veroordeeld voor strafbare feiten en in de afgelopen vijf jaren elf keer is veroordeeld tot een gevangenisstraf en één keer is veroordeeld tot een werkstraf voor soortgelijke vermogensdelicten.

Omtrent verdachte is een voorlichtingsrapport uitgebracht door de Verslavingszorg Noord Nederland d.d. 2 december 2004. Daarin is onder meer het volgende vermeld.

Op twaalfjarige leeftijd is betrokkene begonnen met het experimenteren met softdrugs zoals hasj en marihuana. Op zijn veertiende kwam hij met heroïne in aanraking. Tot zijn achttiende gebruikte hij regelmatig een kwart tot een halve gram per dag, maar was hij soms ook een tijdje clean. Hij wisselde zijn heroïnegebruik af met speed. Rond zijn achttiende stapte hij echt over op heroïne en dealde hij ook zelf. Vanaf zijn twintigste gebruikt hij naast heroïne ook dagelijks cocaïne. Hij ontvangt een onderhoudsdosis methadon. Tevens gebruikt verdachte af en toe Seresta.

Hij heeft diverse keren meegewerkt aan een hulpverleningstraject, waaronder opname op de detoxificatieafdeling van Stichting voor verslavingszorg Parnassia te Den Haag in 1995, opname in de Beukemakliniek van de Dr. Kuno van Dijk Stichting, instelling voor verslavingszorg in 1997 en opnames in het Intramuraal Motivatie Centrum in 1998 en 1999. Deze laatste drie hulpverleningstrajecten zijn echter telkens door toedoen van verdachte afgebroken.

In 1996 heeft verdachte contact gehad met de toenmalige vrijwillige afdeling van de Ambulante Verslavingszorg Groningen (AVG). Hij heeft hier ambulante hulpverlening ontvangen.

In 1997 is hij in het SDA (Stelselmatige Dader Aanpak) traject geplaatst.

Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangegeven, dat hij niet gemotiveerd is voor de door de Verslavingszorg Noord Nederland geadviseerde opname in het IMC, omdat hij daar blootgesteld zal worden aan allerlei verleidingen op het gebied van drugs. Uit het bovenstaande blijkt bovendien dat dit hulpverleningstraject echter reeds eerder door toedoen van verdachte niet tot het gewenste effect heeft geleid. Opname in het IMC is daarom naar het oordeel van het hof thans niet aangewezen.

Voorts wil verdachte niet dat hem de ISD maatregel wordt opgelegd, omdat hij dan de controle over zijn eigen leven kwijt is en, naar eigen zeggen van verdachte, gedwongen opname bij hem niet helpt.

Wat daar ook van zij, in ieder geval is gebleken dat vrijwillige opname tot op heden - door toedoen van verdachte - niet tot verandering van zijn gedrag heeft geleid.

Er zijn, zoals is gebleken, vele pogingen zijn gedaan om de verslaving van verdachte en de daarmee gepaard gaande criminaliteit aan te pakken. Desondanks pleegt verdachte nog steeds vermogensdelicten.

Het hof is daarom van oordeel dat de langdurige, vrijheidsbeperkende maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatig daders, die een voortzetting van het criminele gedragspatroon van verdachte onmogelijk maakt, aangewezen is.

Ook is voldaan aan de eisen die de wet stelt voor de oplegging van die door het openbaar ministerie gevorderde maatregel, nu de door de verdachte gepleegde feiten misdrijven betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, verdachte in de afgelopen vijf jaren voorafgaand aan de door hem gepleegd feiten tenminste driemaal wegens het plegen van een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld, de bewezenverklaarde feiten zijn begaan na de tenuitvoerlegging van deze straffen en er voorts rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan en de veiligheid van goederen het opleggen van de maatregel eist.

Gelet op voorgaande zal het hof gelasten dat verdachte wordt geplaatst in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren."

18. De introductie van de ISD-maatregel in het wetboek kreeg haar beslag door wijziging van de tot dan bestaande regeling inzake de SOV-maatregel. Het kwam er kort gezegd op neer dat die maatregel werd omgedoopt en dat het toepassingsbereik ervan werd verruimd. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was art. 38m lid 4 Sr ongemoeid gelaten. Dat artikellid schreef een advies van een gedragsdeskundige voor. Bij Nota van Wijziging heeft de Minister evenwel voorgesteld dit vierde lid te wijzigen. Deze wijziging heeft de Minister als volgt toegelicht:

"De voorgestelde wijziging van artikel 38m, vierde lid, berust op de volgende overwegingen.

In de praktijk inzake de SOV is gebleken dat het niet nodig is dat de rechter - naast het in de praktijk gebruikelijke voorlichtingsrapport van dereclassering - steeds beschikt over een advies van een gedragsdeskundige (dat is een psycholoog of een psychiater). De advisering van een gedragsdeskundige is ingevolge het huidige artikel 38m, vierde lid, verplicht. Niet alle veelplegers hebben psychische dan wel psychiatrische problemen en dus is niet in alle gevallen een gedragsdeskundige rapportage nodig. Een rapportage van een gedragsdeskundige stelt weliswaar vast in welke mate sprake is van psychische dan wel psychiatrische problematiek, maar doet geen uitspraken over het recidiverisico, de mate van responsiviteit en de specifieke interventies die nodig zijn om het recidive risico te verminderen. Bovendien blijkt met de totstandkoming van zo'n advies nogal veel tijd te zijn gemoeid.

Sinds de totstandkoming van de SOV is recentelijk in het kader van het programma Terugdringen Recidive een diagnose-instrument (RISc) ontwikkeld.

RISc is een instrument voor handelingsdiagnostiek. Het instrument geeft een diagnose die gericht is op de vraag: wat moet er gebeuren om het recidive risico te verminderen. RISc doet uitspraken over:

1. het recidiverisico

2. het risico op gevaar voor anderen

3. de criminogene factoren die ten grondslag liggen aan het risico

4. de responsiviteit (ontvankelijkheid voor interventies).

Dit instrument waarborgt dat in die gevallen waar een rapportage van een gedragsdeskundige noodzakelijk is, een verdiepingsdiagnose door een gedragsdeskundige wordt uitgevoerd.

RISc zal vanaf de zomer van 2004 worden geïmplementeerd binnen de reclasseringsorganisaties. Vanaf 1 januari 2005 wordt het instrument ingezet voor het opmaken van alle voorlichtingsrapportages door de reclassering. In het kader van de aanpak van veelplegers en het bepalen welke straf of maatregel aan een veelpleger wordt opgelegd, is het relevant om antwoord te krijgen op bovengenoemde vier punten.

Bij iedereen wordt standaard een quick scan afgenomen. De reclassering zal bij een hoge score op recidive risico - dit is bij veelplegers standaard - aan het OM adviseren om een voorlichtingsrapportage uit te brengen waarbij RISc als vast onderdeel wordt ingezet.

Bij het inzetten van het diagnose-instrument RISc wordt standaard een basisdiagnose afgenomen door een reclasseringswerker. Zo nodig volgt een verdiepingsdiagnose op bepaalde criminogene factoren, waaronder verslaving en psychische problematiek. De verdiepingsdiagnose op het gebied van verslaving wordt uitgevoerd door de verslavingsreclassering, de verdieping op het gebied van psychische/ psychiatrische problematiek wordt uitgevoerd door een gedragsdeskundige. Vervolgens wordt geïndiceerd welke interventies ingezet moeten worden om het recidiverisico te verminderen.

Als blijkt dat een veelpleger vatbaar is voor interventies, geeft het diagnose-instrument RISc aan op welke gebieden interventies moeten plaatsvinden. RISc geeft daarbij ook aan of, en zo ja, welke andere effectieve interventies mogelijk zijn behalve de maatregel voor veelplegers.

Het instrument is gebaseerd op buitenlandse instrumenten (LSI-R, OASys) die uitgebreid getest zijn op validiteit en betrouwbaarheid. RISc is in een pilot getest en de resultaten ten aanzien van validiteit en betrouwbaarheid zijn voldoende om tot implementatie over te gaan."(7)

19. Voorts heeft de Minister op een vraag van de CDA-fractie aangegeven dat met de RISc rapportage in principe aan de bij nota van wijziging ingevoerde eis van "advies" wordt voldaan.(8) De steller van het middel leidt uit beide passages af dat aan het vereiste van een advies in de zin van art. 38m lid 4 Sr slechts wordt voldaan door het opstellen van een RISc-rapportage.

20. Erkend kan worden dat de Minister voor RISc rapportage een (belangrijke) rol zag weggelegd.(9) Het lijkt mij echter een brug te ver om te stellen dat bij gebreke van een RISc rapportage nimmer oplegging van de ISD-maatregel kan volgen. Gelet op de snelheid waarmee inzichten op het onderhavige terrein plegen te veranderen, zou het onverstandig zijn geweest als de wetgever zich op één bepaalde, net in zwang geraakte methode van diagnosticeren had willen vastleggen. Ik wijs er daarbij op dat de ISD-maatregel met ingang van 1 oktober 2004 is ingevoerd, terwijl de Minister in zijn toelichting aangeeft dat de volledige implementatie van de nieuwe methode binnen de verschillende reclasseringsorganisaties pas vanaf 1 januari 2005 zal zijn voltooid. Het was kennelijk niet nodig die implementatie af te wachten. De door de Minister gegeven toelichting geeft ook niet direct reden om een "ouderwets" rapport van een gedragsdeskundige waarin (tevens) uitspraak wordt gedaan over het recidiverisico en de andere door de Minister genoemde factoren, als advies onder de maat te achten.

21. Daarmee is de vraag nog niet beantwoord aan welke eisen moet zijn voldaan, wil van een advies in de zin van art. 38m lid 4 Sr gesproken kunnen worden. Kern van de zaak lijkt mij te zijn dat het uitgebrachte rapport is gebaseerd op een onderzoek van de verdachte dat (mede) is gericht op de beantwoording van de vraag of de oplegging van een ISD-maatregel wenselijk of noodzakelijk is. Dat volgt rechtstreeks uit art. 38m lid 5 Sr, waarin is bepaald dat het vierde lid buiten toepassing blijft indien de verdachte weigert medewerking te verlenen aan "het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht". In dat geval moet gestreefd worden naar een ander advies of rapport - dat dus geen advies is in de zin van art. 38m lid 4 Sr - aan de totstandkoming waarvan de verdachte wel bereid is om medewerking te verlenen. Ik neem aan dat daarbij vooral gedacht is aan een gewoon reclasseringsrapport over de verdachte.(10) Het ene advies is dus het andere niet. Voor een advies in de zin van art. 38m lid 4 Sr is een vorm van persoonlijkheidsonderzoek nodig die bijzondere medewerking van de verdachte vereist. Ik merk nog op dat, als het advies hoofdzakelijk gebaseerd zou mogen worden op eerdere rapportages, en dus niet op nieuw persoonlijkheidsonderzoek, de eis dat het advies niet ouder mag zijn dan één jaar, zijn betekenis zou verliezen. Dat het onderzoek specifiek gericht moet zijn op de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een ISD-maatregel, brengt mijns inziens mee dat daarin aandacht moet zijn besteed aan in beginsel alle vier door de Minister genoemde factoren (recidiverisico; het risico op gevaar voor anderen; criminogene factoren en responsiviteit). Van die vier factoren lijken mij de eerste en de vierde in het kader van de ISD-advisering wezenlijk. Het recidiverisico houdt direct verband met de in art. 38m lid 3 Sr verwoorde grondslag van de ISD-maatregel (maatschappijbeveiliging en beëindiging van recidive), terwijl de responsiviteit betrekking heeft op vraag of een intensief behandelingsprogramma aangewezen is dan wel een sobere tenuitvoerlegging van de maatregel in de rede ligt. De rechter zal dat willen weten, aldus de Minister in antwoord op het Verslag van de Eerste Kamer.(11)

22. Uit de verwerping van het verweer blijkt niet waarom het Hof van oordeel is dat het rapport van Verslavingszorg Noord Nederland "voldoet aan de daaraan te stellen eisen". Nu was het verweer ook weinig specifiek. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de raadsman, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:

"Er is geen advies tot oplegging van deze maatregel. Ik wil u wijzen op het vonnis van de Rechtbank Rotterdam d.d. 14 april 2005, LJN AT4465. Het rapport is niet besproken met cliënt. Er wordt slechts geciteerd wordt uit eerdere rapportages."

Op zich is het dan ook wel begrijpelijk dat het Hof met een summiere reactie volstond. Desalniettemin is de vraag of het oordeel van het Hof dat aan de eis van art. 38m lid 4 Sr is voldaan, zonder nadere motivering begrijpelijk is. Kennisneming van het zich bij de stukken bevindende rapport leert, dat deze niet tot stand is gekomen met behulp van het diagnose-instrument RISc. Zoals gezegd betekent dit mijns inziens niet zonder meer dat het rapport daarom niet ten grondslag aan de ISD-maatregel kan worden gelegd. Het punt is veeleer dat uit het rapport ook niet blijkt van andere vormen van persoonlijkheidsonderzoek van de verdachte. De opstellers van het rapport vermelden dat zij voor de totstandkoming van het rapport de betrokkene hebben gesproken in P.I. Groningen, hem van de inhoud van het rapport op de hoogte hebben gebracht, inzage hebben gehad in de gerechtelijke stukken en gebruik hebben gemaakt van eerder uitgebrachte rapportages. Waaruit het gesprek in de P.I. Groningen heeft bestaan, wordt niet duidelijk. Als toen al een onderzoek heeft plaats gevonden, is onduidelijk welke methode van onderzoek is gehanteerd en wat daarvan de resultaten zijn. Daar komt bij dat het rapport niet specifiek is gericht op de beantwoording van de vraag of een ISD-maatregel wenselijk of noodzakelijk is. Er wordt wel een uitspraak gedaan over het recidiverisico, maar een onderbouwing daarvan ontbreekt. Over het regime (sober of intensief) ingeval tot oplegging van de ISD-maatregel zou worden overgegaan, wordt niets gezegd. Dat brengt mij tot de conclusie dat het oordeel van het Hof dat het advies beantwoordt aan de daaraan te stellen eisen, niet zonder meer begrijpelijk is.(12)

23. Ook het tweede middel slaagt.

24. Het derde middel klaagt dat het Hof de ISD-maatregel heeft opgelegd in een zaak waarvan het vonnis in eerste aanleg dateert van vóór 1 januari 2005.

25. De Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire beginselenwet (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) (Stb. 2004, 351) is per 1 oktober 2004 in werking getreden.(13) Tijdens de parlementaire behandeling is meermalen gesproken over de capaciteit van de behandelplaatsen.

26. In de Memorie van Toelichting is op dit punt het volgende opgemerkt:

"Gelet op het feit dat de problematiek met betrekking tot veelplegers het grootst is in de vier grote steden zal de specifieke inrichtingscapaciteit voor de jaren 2003 en 2004 (oplopend tot 272 plaatsen in 2004) primair worden ingezet ten behoeve van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht.

(...)

Voor de jaren 2005 en verder zullen de specifieke inrichtingsplaatsen worden verdeeld over de 30 grote steden, volgens een nader te bepalen verdeelsleutel."(14)

27. In de Nota naar aanleiding van het verslag is nader ingegaan op de vraag of de ISD alleen op vordering van het OM kan worden opgelegd. Daarover is het volgende opgemerkt:

"Bij de opstelling van de voorgestelde wetgeving is de vraag aan de orde geweest of de huidige regel dat de SOV slechts op vordering van het OM kan worden opgelegd, moest worden gehandhaafd. Er zijn twee argumenten om die vraag bevestigend te beantwoorden. Nu de capaciteit van de ISD de komende jaren beperkt zal zijn en de toepassing van de nieuwe regeling de eerstkomende jaren beperkt zal zijn tot de vier grote steden, is een zekere sturing vanwege het OM wenselijk. Nu de SOV wordt geëvalueerd en de aanpak van aan hard drugs verslaafde veelplegers zal geschieden op basis van de nieuwe regeling, is het verstandig de regeling ongewijzigd te laten."(15)

28. Bij amendement van kamerlid Rouvoet heeft deze voorgesteld de zinsnede "op vordering van het openbaar ministerie" in art. 38m lid 1 Sr te schrappen. Tijdens de parlementaire behandeling heeft hij zijn amendement als volgt toegelicht:

"Het is een nieuwe maatregel in het Wetboek van Strafrecht, maar door de toevoeging "op vordering van het openbaar ministerie" wordt het gewoon beperkt tot de vier grote steden. Dat is de bedoeling, zo heb ik begrepen, van deze toevoeging. De consequentie daarvan is dat als er in Groningen een veelpleger voor de rechter wordt gehaald, het Groningse OM niet zal vorderen. Ik zie namelijk niet in hoe je anders de werking van de maatregel, die in algemene zin in het wetboek wordt opgenomen, kunt beperken tot de vier grote steden. Ik vind het een rare redenering en daarom hebben wij een amendement ingediend om de toevoeging "op vordering van het openbaar ministerie" eruit te halen. Ik vind dat ook in Groningen, of waar dan ook, de maatregel opgelegd moet kunen krijgen. Het is een beetje een instrumenteel gebruik van het Wetboek van Strafvordering, als wij via de vordering van het OM, waar wij wel greep op kunnen krijgen, de rechter in andere dan de vier grote steden verhinderen om iemand die maatregel op te leggen. Dat vind ik een rare manier van omgaan met ons strafrecht."(16)

29. De Minister heeft als volgt gerespondeerd:

"In eerste instantie staat de vordering wel degelijk mede ten dienste van de toepassing van de capaciteit. Ik introduceer daarmee een verschil, maar dat hangt samen met de capaciteit. In 2004 zal er alleen in de grote steden gevorderd kunnen worden. Dat sluit aan op de programma's.

In 2005, als het aantal plaatsen wordt verdubbeld, zullen die ook breder verdeeld worden. Er zal dan ook in andere plaatsen op vordering van het OM toepassing kunnen plaatsvinden. Ook dan zal steeds de vordering van het openbaar ministerie er tussen moeten zitten. Anders dreigt de maatregel wel opgelegd te worden, terwijl de behandelplaatsen er niet zijn. De maatregel gaat dan aan zijn eigen succes ten onder."(17)

30. Het amendement is uiteindelijk verworpen.(18)

31. De steller van het middel wijst op een zogenaamde factsheet van het Ministerie van Justitie waarin staat vermeld dat de ISD-maatregel pas vanaf 2005 in alle arrondissementen kan worden opgelegd.(19) In de arrondissementen Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht kan dat al vanaf de inwerkingtreding van de wet, nl. 1 oktober 2004. Daarom mocht de officier van justitie in casu op 22 december 2004 geen vordering doen tot het opleggen van de ISD-maatregel.

32. Deze opvatting is mijns inziens onjuist. Het bezwaar dat het kamerlid Rouvoet naar voren bracht, is dat de rechter de maatregel niet mocht opleggen als het OM die niet had gevorderd. Het onbetwiste uitgangspunt was derhalve dat de rechter die maatregel wél mag opleggen als, zoals in casu, de oplegging van die maatregel is gevorderd. De vraag wanneer het OM de oplegging van de maatregel "mag" vorderen komt mij voor een interne kwestie te zijn, waaraan de verdachte geen rechten kan ontlenen. Zoals de Minister tijdens de parlementaire behandeling aangaf, is de oplegging van de maatregel afhankelijk gemaakt van een daartoe strekkende vordering omdat op die manier op de beste wijze de behandelplaatsen benut kunnen worden. De arrondissementale verschillen die daardoor dreigden te ontstaan, werden niet nagestreefd, maar juist gezien als een onwenselijk effect dat zo snel mogelijk moest verdwijnen. Daarom kan mijns inziens moeilijk worden volgehouden dat ten tijde van de behandeling in hoger beroep - die na 1 januari 2005 plaats had toen er voldoende behandelplaatsen beschikbaar waren - de vordering niet mocht worden gedaan.

33. In de toelichting op het middel wordt nog een beroep gedaan op wat het lex certa-beginsel wordt genoemd. De verdachte zou erop hebben mogen vertrouwen dat, nu de zaak in eerste aanleg vóór 1 januari 2005 werd behandeld, dat de maatregel (ook) niet in hoger beroep kon worden gevorderd en opgelegd. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, was de vordering in hoger beroep naar mijn mening niet in strijd met de "lex certa" (met het door de Minister aangekondigde beleid). Voor zover de steller van het middel ook nog een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, merk ik op dat een verweer van die strekking in feitelijke aanleg niet is gevoerd. Dat de verdachte hoger beroep heeft ingesteld in het vertrouwen dat oplegging van de ISD-maatregel in hoger beroep was uitgesloten, staat dus niet vast. Ik merk daarbij op dat, gelet op het voorgaande, het enkele feit dat de behandeling in eerste aanleg vóór 1 januari 2005 plaats vond niet een dergelijk vertrouwen vermag te rechtvaardigen.

34. In hoger beroep is niet het verweer gevoerd dat de OvJ in eerste aanleg de oplegging van de ISD-maatregel niet had mogen vorderen. Of die vordering onrechtmatig was en zo ja, wat daarvan de consequenties zouden moeten zijn voor de straftoemeting in hoger beroep, kan daarom onbesproken blijven. Ik merk slechts op dat, gelet op de achtergrond van het gevoerde beleid (capaciteitsnood), het enkele feit dat de vordering vóór 1 januari 2005 is gedaan, niet meebrengt dat sprake is van een willekeurige afwijking van dat beleid. Daarvan zou wellicht kunnen worden gesproken als de OvJ zich er niet van had vergewist dat er een plaats beschikbaar was. Daarover staat in cassatie echter niets vast. Dat er een plaats beschikbaar was of zou komen toen de meervoudige kamer de zaak op 22 december 2004 behandelde(20), lijkt intussen wel aannemelijk. Gelet op de veertien dagen voor uitspraak en de veertien dagen voor hoger beroep zou de maatregel normaal gesproken niet eerder in zijn gegaan dan op 20 januari 2005, de dag waarop de uitspraak onherroepelijk zou zijn geworden als de verdachte geen hoger beroep had ingesteld (art. 38n lid 1 Sr). Op dat moment zou er volgens de factsheet een plaats voor de verdachte beschikbaar moeten zijn.

35. Het middel faalt.

36. Het vierde middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom oplegging van de ISD-maatregel wenselijk en noodzakelijk is. Door de steller wordt gewezen op de wetsgeschiedenis bij de ISD-maatregel waaruit naar voren komt dat de maatregel ultimum remidium is en pas in beeld komt als andere drangvarianten geen soelaas hebben gebracht. Doordat het Hof niet heeft aangegeven waarom niet met een drangtraject kon worden volstaan, is de beslissing tot oplegging van de ISD-maatregel onvoldoende gemotiveerd.

37. Ik stel voorop dat het lot van het middel nauw verbonden is met dat van het tweede middel. Als de Hoge Raad met mij zou oordelen dat geen sprake is geweest van een advies in de zin van art. 38m lid 4 Sr, dan ligt daarin tegelijk besloten dat het oordeel van het Hof dat oplegging van de maatregel wenselijk of noodzakelijk is, op ontoereikende gronden is gebaseerd. In elk geval behoeft het middel dan geen afzonderlijke bespreking meer. Die afzonderlijke bespreking heeft alleen zin als het tweede middel niet slaagt. Daarom kies ik in het navolgende als uitgangspunt, dat wél sprake is van een deugdelijk advies.

38. Het Hof heeft de oplegging van de ISD-maatregel gemotiveerd als onder 17 weergegeven. In het rapport van de Verslavingszorg Noord Nederland wordt gesteld dat oplegging van een ISD-maatregel "op dit moment" niet op haar plaats is omdat "betrokkene nog maar weinig klinische behandelingen in zijn leven heeft gekend en bereid is zich na zijn detentie te laten opnemen op het IMC met als doel een opname in het Jabbok". Wel wordt geadviseerd tot oplegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel met als voorwaarde dat de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen van de verslavingsreclassering, ook als dit een opname in het IMC en het Jabbok inhoudt.

39. Het advies om de ISD-maatregel voorwaardelijk op te leggen, impliceert dat naar het oordeel van de rapporteurs op zich aan de voorwaarden voor oplegging van die maatregel was voldaan. Van die oplegging kon echter worden afgezien omdat de verdachte "op dit moment" bereid was zich in het IMC te laten opnemen. Het Hof heeft geoordeeld dat van die bereidheid ten tijde van de behandeling van de zaak weinig bleek. Het overwoog dat de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven dat hij niet gemotiveerd is voor opname in het IMC. Dat is mijns inziens een niet onbegrijpelijke uitleg van de verklaring die de verdachte ter zitting aflegde. Door de afwijzing door de verdachte van het door Verslavingszorg Noord Nederland uitgestippelde traject, en het daaraan ten grondslag liggende gebrek aan motivatie, ontviel in feite de basis aan het advies tot voorwaardelijke oplegging van de ISD-maatregel. Het oordeel van het Hof dat als enig overgeblven alternatief (onvoorwaardelijke) plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders restte, is dan ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de door het Hof weergegeven historie van de verdachte, waaronder de vaststelling dat een hulpverleningstraject in het IMC reeds eerder door toedoen van verdachte niet tot het gewenste effect had geleid.

40. Het middel faalt.

41. Het vijfde middel klaagt dat het Hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft gerespondeerd op het verweer dat oplegging van de ISD-maatregel niet proportioneel is.

42. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat bij oplegging van de ISD-maatregel de door de verdachte reeds in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd daarop in mindering dient te worden gebracht. Het Hof heeft de voorlopige hechtenis in mindering gebracht op de opgelegde gevangenisstraf, maar geen vermindering toegepast op de ISD-maatregel. En expliciete reactie op het door de raadsman gedane verzoek ontbreekt. De reden voor het impliciete oordeel van het Hof dat voor een dergelijke aftrek geen plaats was, is kennelijk gelegen in de overweging dat een langdurige, vrijheidsbeperkende maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, die een voortzetting van het criminele gedragspatroon van verdachte onmogelijk maakt, aangewezen is.

43. Ik stel voorop dat het middel samenhangt met zowel het eerste als het tweede middel. Als er vanuit gegaan wordt dat de combinatie van gevangenisstraf en ISD-maatregel niet is toegestaan, is het ook niet mogelijk om de voorlopige hechtenis van de opgelegde gevangenisstraf op te leggen, zodat de vraag waarom daarmee bij de oplegging van de ISD-maatregel geen rekening is gehouden, een meer klemmend karakter krijgt. Het verband met het tweede middel bestaat hierin, dat het uitgebrachte rapport nauwelijks aanknopingspunten biedt om te kunnen beoordelen welke duur van een eventueel op te leggen ISD-maatregel wenselijk of noodzakelijk is. De onvolkomenheid van het rapport werkt dus door in de beoordeling van het middel. Afzonderlijke bespreking van het middel is daarom alleen zinvol als noch het eerste, noch het tweede middel zou slagen. Van die situatie ga ik in het navolgende uit.

44. Art. 38n lid 2 Sr is bij invoering van de ISD-maatregel niet gewijzigd, maar stamt uit tijd van de invoering van de SOV-maatregel. De Minister heeft in de Memorie van Toelichting op dit punt het volgende opgemerkt:

"De verwachting is gerechtvaardigd dat ten minste binnen een termijn van twee jaren de noodzakelijke voorwaarden kunnen worden geschapen voor een succesvol verloop van het resocialisatieproces. Binnen deze termijn zal het nodige in gang kunnen worden gezet: het leren om te gaan met mensen (sociale vaardigheden), het leren om zich staande te houden (scholing, werk, huisvesting) en het leren om de zaken in financieel opzicht op orde te krijgen en te houden. Maximering betekent niet dat na het einde van de maatregel ook de begeleiding een einde neemt. Sommigen zullen (in de eerste periode) met begeleiding op afstand toekunnen. Anderen zullen ook na die periode nog in een beschermde omgeving verblijven.

Het is van groot belang dat de tijd gedurende welke de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, voldoende is om dit resocialisatieproces alle kansen te geven. Dat betekent dat niet is voorgeschreven dat de tijd die de verdachte voorafgaand aan de opvang in preventieve hechtenis heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht op de duur van de maatregel. Wel kan de rechter rekening houden met de duur van de voorlopige hechtenis en daarmee dus met de wijze waarop die heeft plaatsgevonden. Een en ander betekent intussen wel dat de tijd tussen inverzekeringstelling en berechting zo kort mogelijk dient te zijn. Daarvoor is nodig dat de rapportage op korte termijn beschikbaar is. Dat is mogelijk, omdat over de verdachte en zijn eventuele geschiktheid voor opvang in de regel reeds het nodige bekend zal zijn. Daarvoor is voorts nodig dat tussen openbaar ministerie en de strafrechter afspraken worden gemaakt over een spoedige afdoening van zaken."(21)

45. In de Nota naar aanleiding van het Verslag heeft de Minister nog opgemerkt:

"Degene die in aanmerking komt voor de SOV, zal in voorlopige hechtenis worden gehouden. Ik heb al naar voren gebracht dat de voorlopige hechtenis niet te lang moet duren. Degene aan wie de maatregel is opgelegd, blijft in voorlopige hechtenis, zolang de veroordeling nog niet onherroepelijk is."(22)

46. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag is de Minister nogmaals ingegaan op de voorgestelde facultatieve aftrek van de voorlopige hechtenis:

"De leden van de fracties van de PvdA, D66 en GroenLinks gingen in op de bevoegdheid om bij het opleggen van de SOV rekening te houden met de duur van de voorlopige hechtenis en de wijze waarop deze is ondergaan. Deze bevoegdheid geeft de rechter de mogelijkheid om een beslissing te nemen die recht doet aan de persoon van de dader en de concrete omstandigheden. Het gelijkheidsbeginsel zou in het geding zijn, indien de rechter niet over de bevoegdheid zou beschikken om met de voorlopige hechtenis rekening te houden. Dan zou de duur van de SOV ten aanzien van een tot een SOV veroordeelde persoon die gedurende een korte periode in voorlopige hechtenis heeft gezeten, altijd langer zijn dan de duur van de SOV ten aanzien van een persoon die gedurende langere tijd in preventieve hechtenis heeft gezeten.

De rechter zal niet kiezen voor aftrek van (een deel van) de voorlopige hechtenis, als hij mede op grond van deskundige advisering tot het oordeel komt dat een SOV van kortere duur minder effect zal sorteren. Ik acht een verplichte aftrek niet wenselijk. Dat zou betekenen dat de duur van de SOV beslissend wordt bepaald door de duur van de voorlopige hechtenis. Het gaat erom dat de SOV optimaal kan bijdragen aan overlastbestrijding en de oplossing van de individuele verslavingsproblematiek. Een verplichte aftrek zal afbreuk doen aan de effectiviteit van de SOV. Ik realiseer mij dat deze keuze verplichtingen met zich meebrengt: een vlotte behandeling van SOV-zaken in eerste aanleg en in hoger beroep, en het scheppen van condities tijdens de voorlopige hechtenis die een goede tenuitvoerlegging van een eventueel op te leggen SOV kunnen faciliteren."(23)

47. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever een verplichte aftrek van voorlopige hechtenis niet heeft gewild, omdat deze afbreuk doet aan de effectiviteit van de SOV. De wetgever heeft daarbij onder ogen gezien dat de duur van de in voorarrest doorgebrachte tijd door het instellen van rechtsmiddelen kan oplopen. Hij heeft echter aan de rechter overgelaten om te beoordelen of en in hoeverre daarmee in het concrete geval rekening moet worden gehouden. Gelet op de uitlatingen van de Minister zal de vlotheid waarmee de zaak is behandeld, daarbij een belangrijke factor zijn. Daarmee is echter niet gezegd dat een tragere behandeling dan wenselijk is, dwingt tot het verrekenen van het voorarrest met de maatregel. De vrijheid die de rechter heeft om andere factoren - waaronder de effectiviteit van de maatregel - zwaarder te laten wegen, staat daaraan in de weg. Gelet op die vrijheid kan het oordeel van de feitenrechter op dit punt slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.

48. Het impliciete oordeel van het Hof dat de voorlopige hechtenis niet in mindering dient te worden gebracht op de duur van de opgelegde maatregel, is mijns inziens niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat een deel van het voorarrest is afgetrokken van de opgelegde gevangenisstraf, het uitgebrachte advies geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat met een maatregel van kortere duur dan de maximale kon worden volstaan, dat de behandeling van de zaak in totaal betrekkelijk vlot is verlopen(24) en dat het verzoek van de verdediging niet was beargumenteerd.

49. Het middel faalt.

50. Het eerste en het tweede middel zijn terecht voorgedragen. De overige middelen falen. Gronden waarop de uitspraak ambtshalve zou moeten worden vernietigd, heb ik niet aangetroffen.

51. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad ge-past voorkomt.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Combinatie met een andere maatregel zou dan alleen mogelijk zijn voorzover de regeling van die andere maatregel daarin voorziet. Combinatie met de schadevergoedingsmaatregel is bijvoorbeeld mogelijk op grond van art. 36f lid 3 Sr.

2 Art. 9a Sr machtigt de rechter te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. De vraag is of daarin een basis kan worden gevonden om alleen van strafoplegging af te zien en dus wél een maatregel op te leggen. Ik merk daarbij op dat de gronden voor toepassing van art. 9a Sr (geringe ernst van het feit, persoonlijkheid van de dader, enz.) zich slecht verdragen met de oplegging van een ISD-maatregel.

3 Kamerstukken II 2003-2004, 28 980, nr. 7.

4 Kamerstukken II 2003-2004, 28 980, nr. 13, p. 25.

5 Stemmingen 16 december 2003, TK 37, 37-2603.

6 Kamerstukken II 2002-2003, 28 980, nr. 3, p. 2

7 Kamerstukken II 2003-2004, 28 980, nr. 6, p. 2-3.

8 Kamerstukken I 2003-2004, 28 980, D, p. 12.

9 Gewezen kan worden op: D, p. 3-4, 7 en 15 en voorts F p. 2 en 6. Allen Kamerstukken I 2003-2004, 28 980.

10 Art. 38m lid 5 Sr is (op een kleine aanpassing bij Tweede Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2003-2004, 28 980, nr. 12, aan de wijziging van het vierde lid na) ongewijzigd gebleven en kwam dus al voor in de regeling van de SOV. De MvT daarop houdt niet veel meer in dan een verwijzing naar art. 37 lid 3 Sr (Kamerstukken II 1997-1998, 26 023, nr 3, p. 20).

11 Kamerstukken I 2003-2004, 28 980, F, p. 2-3.

12 Zie ook Rb Groningen 1 november 2005, LJN AU5628 waarin oplegging van de ISD-maatregel werd afgewezen omdat het adviesrapport geen in concreto uitgewerkt ISD-behandelplan bevatte. Rb Leeuwarden 19 mei 2005, LJN AT9522, oordeelde dat gelet op het feit dat de verdachte zich al enkele maanden in voorlopige hechtenis bevond terwijl nog geen op hem toegesneden behandeltraject was ontwikkeld, de maatregel niet wordt opgelegd.

13 Stb. 2004, 471. De bewezenverklaarde feiten zijn alle na 1 oktober 2004 gepleegd, zodat zich geen probleem voordoet met betrekking tot art. 1 Sr.

14 Kamerstukken II 2002-2003, 28 980, nr. 3, p. 11.

15 Kamerstukken II 2003-2004, 28 980, nr. 5, p. 16.

16 Kamerstukken II 2003-2004, 28 980, nr. 13, p. 15.

17 Kamerstukken II 2003-2004, 28 980, nr. 13, p. 21-22.

18 Stemmingen, 16 december 2003, TK 37-2603.

19 Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD), Oktober 2004, F&A, 4829.

20 Een complicerende factor is dat de vordering voor het eerst werd gedaan op 10 december 2004, toen de zaak door de politierechter werd behandeld (die naar de meervoudige kamer verwees).

21 Kamerstukken II 1997-1998, 26 023, nr. 3, p. 19.

22 Kamerstukken II 1998-1999, 26 023, nr. 5, p. 16.

23 Kamerstukken II 1999-2000, 26 023, nr. 8, p. 28.

24 Hoewel niet zo vlot als waarnaar volgens het Hof Leeuwarden zelf in een later arrest (van 29 juli 2005, LJN AU0310) moet worden gestreefd. Het Hof nam tot uitgangspunt dat een behandeling van de zaak in beginsel binnen negentig dagen na het instellen van het hoger beroep moet zijn afgehandeld.