Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2006, AV2661, R05/131HR
Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2006, AV2661, R05/131HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 juni 2006
- Datum publicatie
- 2 juni 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AV2661
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV2661
- Zaaknummer
- R05/131HR
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht; ontvankelijkheid van op de voet van art. 67 lid 1 F. ingesteld hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris tot goedkeuring van een door de curator gesloten vaststellingsovereenkomst; aan gronden in beroepschrift te stellen eisen.
Conclusie
R05/131HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 17 februari 2006
Conclusie inzake:
1. [Verzoekster 1]
2. [Verzoekster 2]
3. [Verzoeker 3]
4. Sunray (Amstelveen) Beleggingen B.V.
tegen
Mr. Tj.A. Meijer q.q.
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep ex art. 67 Fw.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In de bestreden beschikking ontbreekt een afzonderlijke feitenvaststelling. M.i. kan - deels veronderstellenderwijs - in cassatie van het volgende worden uitgegaan. Verweerder is curator in het faillissement van [betrokkene 1] en in het faillissement van Stage Door B.V. In die hoedanigheid heeft hij een procedure aangespannen tegen [betrokkene 2], Bouwgroep Delta B.V. en [betrokkene 3], welke in de gedingstukken ook wel is aangeduid als de `paulianaprocedure'.
1.2. In een brief van 21 juli 2005 heeft verweerder in zijn genoemde hoedanigheid aan mr. W.J.J. Lamers - de raadsman van de huidige verzoekers tot cassatie (hierna kortweg: verzoekers) - meegedeeld dat in de `paulianaprocedure' een regeling in der minne met de gedaagden was bereikt overeenkomstig het aan die brief gehechte afschrift van de regeling en dat deze vaststellingsovereenkomst de goedkeuring van de rechter-commissaris in deze faillissementen had verkregen. De curator verzocht, in verband daarmee, aan verzoekers hun medewerking te verlenen aan de opheffing van de door hen gelegde beslagen op onroerend goed.
1.3. Bij verzoekschrift, per fax ingekomen ter griffie van de rechtbank te Amsterdam op 26 juli 2005, hebben verzoekers aangegeven "op nader aan te voeren gronden" beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris tot goedkeuring van de door de curator gesloten vaststellingsovereenkomst, van welke beschikking de datum niet bekend was. Verzoekers stelden eerst op 25 juli 2005, uit de brief van de curator, van de vaststellingsovereenkomst en de beschikking tot goedkeuring te hebben vernomen. Het beroepschrift sluit af met de passage:
"Appellanten zullen de gronden van het hoger beroep zo spoedig mogelijk aanvullen. Appellanten gaan er daarbij van uit dat de rechtbank (mede met het oog op de vakantieperiode) appellanten tot 6 september 2005 de gelegenheid geeft de gronden aan te vullen".
1.4. De rechtbank heeft het beroep behandeld ter terechtzitting van 21 september 2005, bij welke gelegenheid zij naast de raadsman van verzoekers, onder meer, de curator en de rechter-commissaris in de faillissementen heeft gehoord.
1.5. Bij beschikking van 23 september 2005 heeft de rechtbank verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep. De rechtbank liet uitdrukkelijk in het midden of het beroep tijdig was ingesteld. De rechtbank overwoog:
"Het appelschrift bevat niet de gronden waarop het berust. In zoverre voldoet het niet aan het voorschrift van art. 359 jo. 278 lid 1 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. In gevallen als het onderhavige, waar sprake is van een bijzonder korte beroepstermijn kan, naar vaste jurisprudentie (zie HR 8 februari 1991, NJ 1992, 406) worden volstaan met een beroepschrift op nader aan te voeren gronden, mits de gronden in een aanvullend beroepschrift met bekwame spoed naar voren worden gebracht. Appellanten hebben in het beroepschrift gesteld dat zij aannemen dat zij tot 6 september 2005 in de gelegenheid zullen zijn het beroepschrift aan te vullen. De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan geen termijn voor het aanvullen van het beroepschrift gesteld, zodat appellanten erop mochten vertrouwen tot die datum de gelegenheid te hebben het beroepschrift aan te vullen. Zij hebben dat nagelaten, en zijn reeds om die reden niet ontvankelijk (...) in hun beroep."
Ten overvloede overwoog de rechtbank dat de beschikking van de rechter-commissaris niet het gevolg was van een door verzoekers aan hem gericht verzoek op grond van art. 69 Fw. Onder verwijzing naar HR 22 april 2005, NJ 2005, 405, overwoog de rechtbank dat alleen aan degene die `partij' is bij de beschikking van de rechter-commissaris het recht van hoger beroep toekomt. Ook om die reden achtte de rechtbank verzoekers niet ontvankelijk in hun hoger beroep.
1.6. Namens verzoekers is bij verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 3 oktober 2005 - derhalve tijdig(1) -, beroep in cassatie ingesteld. Namens de curator is een verweerschrift ingediend, waarin wordt verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Het eerste middel is gericht tegen de overweging ten overvloede. Om deze reden bespreek ik eerst middel II, dat is gericht tegen de geciteerde overweging van de rechtbank die de beslissing draagt.
2.2. In dit middel stellen verzoekers dat zij in hun beroepschrift de gronden van het beroep hebben opgegeven en slechts de mogelijkheid hebben willen openhouden om later nadere beroepsgronden aan te voeren. De klacht houdt in dat het beroepschrift voldeed aan de eisen van art. 359 juncto 278 lid 1 Rv. Verzoekers verwijzen naar de clausule aan het slot van rov. 3 van HR 8 februari 1991, NJ 1992, 406: "zo die gronden al niet voor de rechtbank en belanghebbenden uit de enkele aard van het oorspronkelijke verzoek in verband met de beschikking zelf voldoende duidelijk zijn". Het middel (onder 2.4) doelt op hetgeen in het beroepschrift onder 6 werd aangevoerd:
"Appellanten zijn door de beschikking van de rechter-commissaris ernstig benadeeld in hun belangen. Zij kunnen zich derhalve niet verenigen met de beschikking van de rechter-commissaris."
2.3. Het oordeel van de rechtbank dat deze passage niet voldoende is in het licht van art. 359 jo. art. 278 lid 1 Rv ("Het verzoekschrift vermeldt ... een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust") geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting(2) en is evenmin onbegrijpelijk(3). Vereist is dat uit het beroepschrift blijkt (niet alleen dát de appellant de door hem bestreden beslissing onjuist acht, maar ook) op welke gronden de appellant oordeelt dat de door hem bestreden beslissing onjuist is. Alleen in dat geval kan de wederpartij zich daartegen verweren en kan de rechter de grieven beoordelen.
2.4. Nu is hier een bijzonderheid dat het gaat om een procedure als bedoeld in art. 67 Fw. In HR 8 februari 1991, NJ 1992, 406 m.nt. JBMV onder nr. 407, werd overwogen:
"Met art. 67 is mede blijkens zijn wetsgeschiedenis (Van der Feltz II, p. 6) beoogd een procedure van eenvoudige aard voor te schrijven, ter voorkoming van kosten en tijdverlies te voeren voor de rechtbank en niet voor het hof. Zoals met deze wetsgeschiedenis (Van der Feltz II, p. 18) en met de eisen van de praktijk strookt, kan de R-C mondeling, waaronder mede te begrijpen telefonisch, beschikken. In dit licht moet ook de zeer korte beroepstermijn worden gezien. Met een en ander is niet te rijmen bij een zodanig beroep vast te houden aan de hoofdregel dat het beroepschrift de gronden moet bevatten waarop het berust (HR 15 december 1989, NJ 1990, 351). Zo die gronden al niet voor de rechtbank en belanghebbenden uit de enkele aard van het oorspronkelijke verzoek in verband met de beschikking zelf voldoende duidelijk zijn, zullen zij, mits met bekwame spoed, in een aanvullend beroepschrift naar voren kunnen worden gebracht."
2.5. Het begrip `bekwame spoed' is in de beschikking van 8 februari 1991 niet gepreciseerd. In de vaste jurisprudentie over herstelexploiten, waarin eveneens de term `bekwame spoed' wordt gebruikt, pleegt te worden gerekend met een termijn van veertien dagen(4). Uit de aard van de procedure en de korte beroepstermijn van art. 67 Fw volgt dat het begrip `bekwame spoed' veeleer in dagen dan in weken moet worden uitgedrukt. In HR 28 november 2003, NJ 2005, 465, werd een uitzondering op de wettelijke beroepstermijn aangenomen voor het geval de partij die hoger beroep instelt ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank begane fout of verzuim niet tijdig wist, en redelijkerwijs ook niet kon weten, dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking haar als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen, of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn. In zijn noot onder deze beschikking wijst W.D.H. Asser op de overeenkomst met de rechtspraak van de bestuursrechter over art. 6:11 Awb (verschoonbare termijnoverschrijding). Ook de bestuursrechter houdt in beginsel een termijn van veertien dagen aan. Asser merkt op dat ten gevolge van een apparaatsfout een appeltermijn van drie maanden op deze wijze in feite wordt verkort tot twee weken (nadat de appellant van de beschikking kennis heeft genomen). Dat punt behoeft in deze zaak geen bespreking: de effectieve appeltermijn wordt hier niet verkort; in de huidige zaak is bovendien geen beroep gedaan op een apparaatsfout(5). Ik meen dat het in de lijn van deze jurisprudentie ligt, aan te nemen dat verzoekers in dit geval een termijn van vijf, of hooguit veertien, dagen ter beschikking stond om het beroepschrift aan te vullen met de gronden van het beroep.
2.6. Zelfs indien men een ruimere termijn zou willen hanteren: noch vóór de door verzoekers in het beroepschrift genoemde datum (6 september 2005) noch vóór de mondelinge behandeling van het beroep (21 september 2005) hebben verzoekers de gronden van hun beroep aangevuld. De rechtbank heeft daarom mogen constateren dat niet tijdig de gronden van het hoger beroep zijn aangevoerd. Middel II kan worden verworpen.
2.7. Het is overigens nog maar de vraag, of de Hoge Raad aan een inhoudelijke beslissing over de middelen toekomt. De appelrechter dient ambtshalve te onderzoeken of de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken. In het verweerschrift in cassatie is betoogd dat verzoekers geen belang hebben bij hun cassatieberoep, omdat - ongeacht of het beroepschrift nu wel of niet de gronden van het hoger beroep bevatte - de appeltermijn reeds was verstreken toen het hoger beroep werd ingesteld.
2.8. De rechtbank heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of het hoger beroep tijdig is ingesteld. In HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195, is beslist dat de in art. 67 lid 1 Fw gegeven beroepstermijn van vijf dagen ingaat op de dag na die waarop de beschikking is gegeven en niet eerst op de dag waarop de belanghebbende van die beschikking kennis heeft genomen of redelijkerwijze kennis heeft kunnen nemen. De rechtbank heeft in rov. 1 melding gemaakt van de (ook in het proces-verbaal van de zitting neergelegde) mededeling van de rechter-commissaris, dat hij op 8 juni 2005 mondeling goedkeuring heeft gegeven voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Van die datum uitgaande, zou het beroep inderdaad te laat zijn ingesteld(6).
2.9. Bij het falen van middel II behoeft middel I, immers gericht tegen een overweging ten overvloede, geen bespreking meer. Niettemin zal ik kort op de klachten ingaan. Middel I richt zich tegen rov. 3, welke luidt:
"Bovendien is de beschikking van de rechter-commissaris niet het gevolg van een door appellanten aan de rechter-commissaris gericht verzoek op grond van artikel 69 Faillissementswet (Fw.).
Naar uit de jurisprudentie blijkt (zie HR 22 april 2005, NJ 2005, 405), moet de vraag of een schuldeiser ook in andere gevallen dan waarin hij een verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, op de grond van 67 lid 1 Fw. hoger beroep kan instellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris, ontkennend worden beantwoord. Alleen degene die 'partij' was bij de beschikking van de rechter-commissaris heeft het recht van hoger beroep. Het enkele schuldeiserschap brengt geen bevoegdheid mee om het in artikel 67 lid 1 Fw. bedoelde hoger beroep in te stellen.
Ook op die grond zijn appellanten in hun beroep niet ontvankelijk."
2.10. Onderdeel I.a strekt ten betoge dat de rechtbank verzoekers had behoren aan te merken als `partij' bij de beschikking van de rechter-commissaris. Onderdeel I.b (in het cassatierekest abusievelijk genummerd 2.B) strekt ten betoge dat verzoekers als schuldeisers weliswaar gerechtigd zijn om op grond van art. 69 Fw ten aanzien van elke volgende stap van de curator een bevel van de rechter-commissaris uit te lokken, maar dat dit hen niet kan baten ten aanzien van de (goedkeuring van de) vaststellingsovereenkomst. Volgens het middelonderdeel schendt de rechtbank art. 6 EVRM: verzoekers wordt immers de kans ontnomen zich bij de vaststelling van hun burgerlijke rechten en verplichtingen tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter te wenden.
2.11. De klacht onder (a) is toegelicht met de stelling dat een onderdeel van de vaststellingsovereenkomst was, dat de beslagen die verzoekers hebben gelegd op panden van Bouwgroep Delta B.V. zullen worden opgeheven, en daarin voorts is bepaald dat de curator in eventuele procedures tot opheffing van die beslagen als procespartij aan de zijde van de partijen bij de vaststellingsovereenkomst zal gelden, dus ook tegen verzoekers.
2.12. M.i. gaat deze klacht eraan voorbij, dat deze stelling in de feitelijke instanties niet door verzoekers was aangevoerd. Bij gebreke van tijdig ingediende beroepsgronden heeft de rechtbank op het thans, in cassatie gestelde belang geen acht geslagen noch behoeven acht te slaan. In de tweede plaats leert inzage van de vaststellingsovereenkomst dat de partijen bij deze overeenkomst weliswaar ervan uitgingen dat de door verzoekers gelegde beslagen zullen worden opgeheven, maar dat de vaststellingsovereenkomst niet zonder meer tot dat resultaat leidt: daarvoor is de medewerking van de beslagleggers nodig(7). De rechtbank behoefde verzoekers daarom niet aan te merken als `partij' bij de beschikking van de rechter-commissaris, in de zin van HR 22 april 2005.
2.13. De - niet nader toegelichte - klacht onder (b) gaat evenmin op. De bestreden beschikking van de rechter-commissaris behelst niet een beslissing over burgerlijke rechten of verplichtingen van verzoekers. Nog afgezien van de mogelijkheid voor verzoekers om zich op de voet van art. 69 Fw met een verzoek tot de rechter-commissaris te wenden, bracht de goedkeuring van de vaststellingsovereenkomst mee dat de bij die overeenkomst betrokken partijen zullen streven naar opheffing van de gelegde beslagen. Indien verzoekers het daarmee niet eens zijn kan, zo nodig, door de burgerlijke rechter daarover een beslissing worden genomen in een procedure die aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM beantwoordt. Anders dan het middel veronderstelt, wordt aan verzoekers niet de kans ontnomen om zich ter vaststelling van hun burgerlijke rechten en verplichtingen te wenden tot de onafhankelijke en onpartijdige rechter.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Uit art. 67 Fw in verbinding met art. 426 lid 2 Rv volgt dat de cassatietermijn tien dagen bedraagt; vgl. HR 26 november 1982, NJ 1983, 442 m.nt. BW; HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513. Zie over de aanvangsdatum van de beroepstermijn in art. 67 Fw ook: HR 15 juli 1988, NJ 1989, 31; HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195; HR 14 mei 2004, NJ 2004, 363.
2 Vgl. HR 6 januari 1984, NJ 1984, 397 m.nt. WLH; HR 15 december 1989, NJ 1990, 351 m.nt. WHH; HR 18 oktober 1996, NJ 1998, 3; HR 19 november 1999, NJ 2000, 69. Snijders/Wendels, Civiel appel (2003), nr. 352.
3 De lezing van het beroepschrift is voorbehouden aan de feitenrechter, zodat zij slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Vgl. A-G Bakels, conclusie voor HR 19 november 1999, NJ 2000, 69 (alinea 2.4).
4 HR 16 november 2001, NJ 2002, 401 m.nt. HJS; HR 5 december 1997, NJ 1998, 193, alwaar verwijzingen naar oudere rechtspraak.
5 In de zaak van HR 28 november 2003, NJ 2005, 465, was gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 804 (oud) Rv (mededeling uitspraakdatum) en art. 805 (oud) Rv (toezending afschrift uitspraak aan partijen). In de huidige zaak zijn die artikelen niet aan de orde.
6 Aan het slot van zijn noot onder HR 22 april 2005, NJ 405, heeft Van Schilfgaarde ervoor gepleit, in het eerste lid van art. 67 Fw het in het tweede lid genoemde aanvangstijdstip over te nemen. Daarvoor zou m.i. een wetswijziging nodig zijn. Een aan het voorstel verbonden nadeel is, dat de beschikking van de rechter-commissaris geruime tijd na dato nog aan het risico van vernietiging in appel bloot staat. In rov. 3.2 van HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195, reeds aangehaald, is overwogen dat in verband met de korte beroepstermijn van de rechter-commissaris mag worden gevergd dat hij erop toeziet dat zijn beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van een hem bekende belanghebbende. Een praktisch probleem hierbij is wel, dat niet steeds onmiddellijk zichtbaar is wie`belanghebbenden' zijn.
7 Prod. 4 bij het cassatierekest. Zie met name artikel 2 van de overeenkomst.