Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2006, AV4193, 02830/05

Parket bij de Hoge Raad, 11-04-2006, AV4193, 02830/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2006
Datum publicatie
11 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV4193
Formele relaties
Zaaknummer
02830/05

Inhoudsindicatie

Afbeelding van een seksuele gedraging ex art. 240b (oud) Sr. Art. 240b Sr strekt ertoe om kinderen te beschermen tegen seksuele exploitatie. Uit de wetsgeschiedenis omtrent het begrip “seksuele gedraging” volgt dat uitgangspunt daarbij dient te zijn of het gaat om een ge-draging die - als ze wordt vastgelegd - schadelijk is voor de jeugdige, òf omdat het tot die gedraging brengen al schadelijk is, òf vanwege publikatie daarvan en dat het schadelijke karakter van een afbeelding ook kan worden afgeleid uit bijkomende factoren, zoals het feit dat een kind onder dwang tot een bepaalde houding is gebracht. ‘s Hofs - mede op de context van het overigens bewezenverklaarde gegronde - oordeel dat de foto met nr. 3 (14-jarige naakt op bed) een afbeelding is die een seksuele gedraging ex art. 240b.1 (oud) Sr bevat, geeft tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de toen 14-jarige X, hoewel zij te kennen gaf dat zij het niet wilde, door verdachte ertoe is gebracht naakt bepaalde poses - zoals op de foto’s 3 en 5 - aan te nemen en dat zij dit als vreselijk vernederend heeft ervaren. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het hof, gelijk het heeft kunnen doen, bij zijn oordeel “de context van het overigens bewezenverklaarde” heeft betrokken, waarmee het tot uitdrukking heeft gebracht dat foto 3 is gemaakt in de periode dat verdachte veelvuldig ontucht met X pleegde, terwijl ook foto 5 - waarvan in cassatie niet wordt betwist dat deze een afbeelding van een seksuele gedraging ex art. 240b (oud) Sr bevat - in die periode is gemaakt.

Conclusie

Nr. 02830/05

Mr. Vellinga

Zitting: 28 februari 2006 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd, 2. ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd, en 3. een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt is betrokken of schijnbaar is betrokken, bezitten, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Namens verdachte heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het namens de verdachte gedane verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting teneinde in de gelegenheid te worden gesteld gegevens te vergaren ter onderbouwing van de betwisting van het ingebrachte bewijsmateriaal, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.

4. Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van mr. W.J. Ausma, de toenmalige raadsman van de verdachte, aan de Advocaat-Generaal bij het Hof van 29 oktober 2004. Dit schrijven houdt onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van het verhoor van [slachtoffer] acht ik het van groot belang nadere informatie over de behandelingen van [slachtoffer] bij de GGZ Alkmaar te verkrijgen. Ik acht het met name van belang te weten of zij destijds, zoals zij bij de Raadsheer-Commissaris heeft verklaard, melding heeft gemaakt van het vermeende misbruik en of dit deel uitmaakte van de behandelingen.

Daarnaast acht ik het van belang te weten wat de gestelde diagnose was.

Deze gegevens acht ik relevant teneinde een oordeel over de betrouwbaarheid van aangeefster te verkrijgen. Ik ben voornemens hiervoor een deskundige in te schakelen."

5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2004 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"De voorzitter maakt melding van een brief van de raadsman van 29 oktober 2004. In aanvulling hierop verzoekt de raadsman van verdachte aanhouding van de behandeling van de zaak om de navolgende redenen:

a) de verdediging wil informatie inwinnen bij de GGZ Alkmaar over de poliklinische behandelingen die de getuige [slachtoffer] hier heeft ondergaan, met name over de vraag of zij daarbij melding heeft gemaakt van het vermeende misbruik en of dit deel uitmaakte van de behandelingen, waarbij ik wil weten wat de gestelde diagnose was. Daarna wil ik als deskundige professor Van Koppen inschakelen om de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige te beoordelen;

b) de verdediging wil nader onderzoek laten doen naar speciale uiterlijke kenmerken van het geslachtsdeel van verdachte, aangezien de medische dienst van het huis van bewaring niet aan een dergelijk onderzoek wilde meewerken;

c) verdachte wil de foto's die hij van zijn dochter [slachtoffer] heeft genomen chronologisch rangschikken.

De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding. Zij stelt dat de verklaringen van de getuige [slachtoffer] betrouwbaar zijn en dat het rapport van Van Koppen 'De ontstaansgeschiedenis ontrafeld' gaat over de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen die gebaseerd zijn op herinneringen van voor het derde levensjaar, herinneringen aan ritueel misbruik en hervonden herinneringen. Van dergelijke herinneringen is in de onderhavige zaak geen sprake.

Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter namens het hof het volgende mede:

ad a) op dit moment heeft het hof weliswaar nog geen afgerond oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige maar anderzijds is er ook nog geen gegronde reden om ernstig aan die betrouwbaarheid te twijfelen, te meer daar de tot dusver afgelegde verklaringen, in samenhang met de verdere dossierinhoud, een redelijk consistent en gedetailleerd beeld beschrijven van gebeurtenissen, die op zichzelf genomen voorstelbaar zijn. Bovendien is het hof in de onderhavige zaak niet uitsluitend aangewezen op de verklaringen van de getuige [slachtoffer] als bewijsmiddelen. De waarheidsvinding die heeft plaatsgevonden, met name in de vorm van de verhoren door de rechter-commissaris en raadsheer-commissaris, had bovendien een contradictoir karakter waarbij de verdediging, ook vooraf, in de gelegenheid is geweest ter toetsing van de betrouwbaarheid vragen aan de getuige te stellen. Voorts zijn in de zaak zelf geen aanwijzingen te vinden om de criteria die zijn geformuleerd in het zojuist door de advocaat-generaal gerelateerde rapport van professor Van Koppen van toepassing te achten;

ad b) de verdediging heeft het verzoek onvoldoende concreet onderbouwd nu zij ook geen begin van informatie heeft gegeven die aangeeft op welke manier het geslachtsdeel van verdachte afwijkend zou zijn;

ad c) dit verzoek wordt gedaan teneinde verdachte in staat te stellen de leeftijd van het slachtoffer op de desbetreffende 5 foto's aan te tonen. Dit is echter, gelet op de bewoordingen en strekking van artikel 240b Wetboek van Strafrecht niet noodzakelijk. Het hof acht zich in staat een oordeel over de strafbaarheid van dit onderdeel van de tenlastelegging te geven, zonder dat het kennis draagt van de werkelijke leeftijd van [slachtoffer] op de foto's.

Gezien het vorenstaande worden alle verzoeken tot het (laten) doen van nader onderzoek, en in verband daarmee het verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting, afgewezen."

6. Het in het middel bedoelde verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft betrekking op het onderzoeken van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [slachtoffer], een nader onderzoek naar speciale uiterlijke kenmerken van het geslachtsdeel van de verdachte en het chronologisch rangschikken van de - op feit 3 betrekking hebbende - door de verdachte genomen foto's van [slachtoffer].

7. Het gaat hier om een verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting waarop de rechter op grond van art. 328 Sv in verbinding met art. 330 Sv, ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het Hof, gemotiveerd dient te beslissen. Maatstaf voor de beoordeling van dit verzoek is, ingevolge art. 281 Sv, of het belang van het onderzoek de schorsing vordert.

8. In de hiervoor onder 5 weergegeven overwegingen van het Hof ligt besloten dat het Hof het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting afwijst, omdat het belang van het onderzoek de schorsing niet vordert. Het Hof heeft aldus oordelend de juiste maatstaf toegepast.

9. Het Hof heeft het verzoek tot schorsing van het onderzoek van het onderzoek ter terechtzitting met betrekking tot het onderzoeken van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] afgewezen, omdat er geen gegronde reden is om aan die betrouwbaarheid te twijfelen. Daartoe heeft het Hof vastgesteld dat de afgelegde verklaringen een redelijk consistent en gedetailleerd beeld beschrijven van gebeurtenissen, die op zichzelf genomen voorstelbaar zijn, het Hof niet uitsluitend is aangewezen op de verklaringen van de getuige [slachtoffer] als bewijsmiddelen en de verdediging bij de verhoren van de getuige door de Rechter-Commissaris en de Raadsheer-Commissaris in de gelegenheid is geweest ter toetsing van de betrouwbaarheid vragen aan de getuige te stellen.

10. Dit oordeel van het Hof moet kennelijk als volgt worden begrepen. Er is door het Hof onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [slachtoffer] gedaan en wel met name in die vorm dat de getuige door een uit de leden van het Hof afkomstige Raadsheer-Commissaris is gehoord. In dat onderzoek heeft de raadsman van de verdachte kunnen participeren in die zin dat hij bij het horen van de getuige door de Raadsheer-Commissaris aanwezig is geweest en daar onder meer met het oog op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige vragen heeft kunnen stellen. De uitkomsten van dat onderzoek, waarvan de grondigheid mede wordt bepaald door de participatie van verdachtes raadsman daarin, zijn niet van dien aard dat het belang van het onderzoek als bedoeld in art. 281, eerste lid, Sv vordert dat het wordt geschorst opdat van de zijde van de raadsman van de verdachte nog verder onderzoek naar de betrouwbaarheid van die verklaringen wordt gedaan. Aldus verstaan geeft het oordeel van het Hof geen blijk van onjuiste toepassing van bedoelde maatstaf en is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.

11. Het Hof heeft het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting met betrekking tot een nader onderzoek naar speciale uiterlijke kenmerken van het geslachtsdeel van de verdachte afgewezen, omdat de verdediging het verzoek onvoldoende concreet heeft onderbouwd. De raadsman van de verdachte heeft enkel aangevoerd dat de verdediging nader onderzoek wil laten doen naar speciale uiterlijke kenmerken van het geslachtsdeel van de verdachte, aangezien de medische dienst van het huis van bewaring niet aan een dergelijk onderzoek wilde meewerken. Hij heeft in het kader van dit verzoek evenwel op geen enkele wijze aangegeven in welk opzicht het geslachtsdeel van de verdachte afwijkend zou zijn. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de verdachte enig belang heeft bij dit onderzoek. [Slachtoffer] heeft immers bij haar verhoor door de Raadsheer-Commissaris verklaard dat het geslachtsdeel van de verdachte voor haar het eerste mannelijke geslachtsdeel is geweest dat zij heeft gezien(1), zodat zij geen speciale uiterlijke kenmerken van het geslachtsdeel van de verdachte had kunnen onderkennen. Gelet hierop en in het licht van hetgeen door de raadsman van de verdachte is aangevoerd is deze afwijzing van het Hof niet onbegrijpelijk.

12. Het Hof heeft het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting met betrekking tot het chronologisch rangschikken van de - op feit 3 betrekking hebbende - door de verdachte genomen foto's van [slachtoffer] afgewezen, omdat het gelet op de bewoordingen en strekking van art. 240b Sr niet noodzakelijk is de leeftijd van het slachtoffer aan te tonen. Uit de wetsgeschiedenis van het op feit 3 van toepassing zijnde art. 240b Sr volgt dat de leeftijd van het slachtoffer niet bewezen behoeft te worden.(2) Bovendien is het voor de bewezenverklaring en strafbaarheid van een feit als het onderhavige niet noodzakelijk dat de werkelijke leeftijd van de afgebeelde persoon onder de achttien jaar ligt. Naar de tekst en strekking van art. 240b Sr gaat het er immers om of gelet op de afbeelding het kind er jonger dan achttien jaar uitziet.(3) Gelet hierop is deze afwijzing van het Hof niet onbegrijpelijk.

13. In de toelichting op het middel wordt er voorts over geklaagd dat, doordat het Hof het voornoemde verzoek heeft afgewezen, het recht van de verdachte op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging als bedoeld in art. 6, derde lid aanhef en onder b, EVRM is geschonden.

14. Art. 6, derde lid aanhef en onder b, EVRM bepaalt dat een ieder die vervolgd wordt voor een strafbaar feit recht heeft op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging. Of de verdediging voldoende tijd heeft gehad voor de voorbereiding zal sterk afhangen van de omstandigheden van het geval. Het belang van een effectieve verdediging is echter niet absoluut, nu het moet concurreren met het belang van een behoorlijke rechtspleging die gebaat is bij een zekere voortvarendheid.(4)

15. In de hiervoor onder 5 weergegeven afwijzing door het Hof van het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting ligt als zijn oordeel besloten dat het belang van een behoorlijke rechtspleging in dit geval diende te prevaleren boven het belang van een effectieve verdediging. In aanmerking genomen dat het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2004 het onderzoek reeds heeft geschorst tot de terechtzitting van 22 november 2004 teneinde [slachtoffer] als getuige te laten horen door de Raadsheer-Commissaris, terwijl de raadsman van de verdachte bij dit verhoor aanwezig is geweest en in de gelegenheid is gesteld vragen aan de getuige te stellen, geeft dit oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.

16. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

17. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 3, voorzover inhoudende dat de foto nr. 3 een afbeelding van een seksuele gedraging bevat, onvoldoende met redenen is omkleed.

18. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is onder 3 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:

"op of omstreeks 28 juli 2003 te Oostwold, gemeente Scheemda (Groningen), in elk geval in Nederland, meermalen een afbeelding, te weten foto's, van seksuele gedragingen waarbij telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken, te weten

- een foto van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1974, die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt, te weten op ongeveer veertienjarige leeftijd, waarop zij met haar vinger haar schaamlippen uiteen houdt en haar geslachtsdeel toont (bijlage 1 bij het proces-verbaal met dossiernummer PL 1010/03-010914, fotonummer 05) en

- een foto van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1974, die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt, te weten op ongeveer veertienjarige leeftijd, waarop zij naakt op bed ligt in een zodanige houding dat daarmee kennelijk het opwekken van seksuele prikkeling wordt beoogd (bijlage 1 bij het proces-verbaal met dossiernummer PL 1010/03-010914, fotonummer 03)

in zijn bezit had."

19. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

7. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar I.G. Talsma, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Naar aanleiding van een aangifte d.d. 13 maart 2003, gedaan door aangever [slachtoffer], contra haar vader [verdachte], is er door mij, verbalisant Talsma, een onderzoek ingesteld. Tijdens de doorzoeking werd in de slaapkamer een grijze PTT-krat aangetroffen met daarin diverse enveloppen, fotomapjes, negatieven en fotografische afbeeldingen. Er werd onder andere in genoemde PTT-krat een witte envelop met 11 pornografische afbeeldingen van [slachtoffer] aangetroffen. Deze zijn in beslag genomen en gescand op A4 formaat en bij dit Proces-verbaal gevoegd."

Bijlage 1 bij dit proces-verbaal, voorzover inhoudende:

"Foto 3: [Slachtoffer] bloot liggend op grijs-wit gestreept dekbed, ongeveer 14 jaar oud.

Foto 5: [Slachtoffer] ligt op bed, houdt met haar handen haar vagina open, ongeveer 14 jaar oud."

8. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:

"U laat mij een aantal foto's zien waar ik naakt op bed lig met een wit onderlaken en een grijs/wit gestreept dekbed (het hof begrijpt: foto's 3 en 5). Mijn vader gaf mij opdracht om poses aan te nemen. Ik vond dat vreselijk vernederend. Ik zei dat ik het niet wilde, maar liet me na lang zeuren toch overhalen. Ik was daar 14 jaar oud."

20. De uitspraak van het Hof bevat een "nadere bewijsoverweging". Deze houdt het volgende in:

"De foto met nummer 3 toont een seksuele gedraging in de context van het overigens bewezenverklaarde."

21. De tenlastelegging is toegesneden op art. 240b Sr. Daarom moeten de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende woorden "afbeelding van een seksuele gedraging" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.

22. Art. 240b, eerste lid, Sr luidt, voorzover hier van belang:

"Met gevangenisstraf (...) wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, (...) in bezit heeft."

23. De Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht bij Wet van 13 november 1995, Stb. 575(5), houdt ten aanzien van die bepaling en in het bijzonder het daarin opgenomen begrip seksuele gedraging onder meer het volgende in:

"Artikel 240b Sr. beoogt seksueel misbruik van kinderen te bestrijden en strekt derhalve tot bescherming van kinderen. Artikel 240b strekt er met het oog op de bescherming van jeugdigen toe te voorkomen dat beeldmateriaal dat onder het bereik van de bepaling valt, na vervaardiging verder wordt verspreid of openlijk wordt tentoongesteld. Artikel 240b heeft niet ten doel derden te behoeden tegen kennisneming van seksueel prikkelend beeldmateriaal. Ik kan mij dan ook vinden in hetgeen mijn toenmalige ambtsvoorganger bij de schriftelijke en de mondelinge behandeling van wetsvoorstel 15 836 naar voren heeft gebracht. De strekking van artikel 240b Sr., zoals toen verwoord, is niet veranderd, nl. de strafbaarstelling van iedere uiting die tot stand is gekomen door middel van seksueel misbruik van kinderen, ook die welke is opgeslagen in elektronisch beeldmateriaal.

Centraal element in artikel 240b Sr. is de omschrijving van de inhoud van de afbeelding: een seksuele gedraging waarbij een persoon, kennelijk jonger dan zestien jaren, is betrokken, kort gezegd een seksuele gedraging waarbij een jeugdige is betrokken. Ik ben van oordeel dat de uitleg van het begrip "seksuele gedraging" dient te geschieden vanuit de strekking van deze bepaling, te weten bescherming van de jeugdige tegen seksueel misbruik.

(...)

Bij de toepassing van artikel 240b Sr. dient uitgangspunt te zijn dat het gaat om een gedraging, die - als ze wordt vastgelegd - schadelijk is voor de jeugdige, òf omdat het tot die gedraging brengen al schadelijk is, òf vanwege de publikatie daarvan. Dat de afbeelding primair wordt vervaardigd en in omloop wordt gebracht met het oogmerk anderen seksueel te prikkelen, is bijzaak. Het gaat om bescherming van de jeugdige tegen seksuele exploitatie.

Het verdient naar mijn oordeel aanbeveling na te gaan welke soort gedragingen wèl en welke niet onder het bereik van artikel 240b Sr. vallen. Het kan daarbij slechts gaan om een globale aanduiding, omdat de eigenlijke vaststelling aan de hand van concreet beeldmateriaal zal moeten plaatsvinden. De hierna gemaakte verdeling in categorieën beoogt enige helderheid te brengen. De scheidslijnen zijn echter onvermijdelijk enigszins vloeiend.

(...)

Een derde categorie van seksuele gedragingen betreft het aannemen van een "uitdagende houding". De bovengenoemde rechtspraak had betrekking op deze gedragingen. Er is hier sprake van een grensterrein. Ik ben van oordeel dat het aannemen van een houding, gelet op de strekking van artikel 240b Sr., onder omstandigheden kan vallen onder het begrip seksuele gedraging. Er zijn houdingen uit de afbeelding waarvan kan worden afgeleid dat het brengen van een kind in die houding schadelijk moet worden geacht. Er zijn ook houdingen waaraan een zeker uitdagend karakter niet kan worden ontzegd, maar die niettemin, mede gelet op de wijze waarop zij zijn afgebeeld, een onschuldig karakter dragen. Voor zover er al relevant onderscheid kan worden gemaakt tussen de begrippen gedraging en handeling, acht ik het begrip handeling minder bruikbaar, omdat daarmee niet buiten iedere twijfel is verheven dat het aannemen van een houding ook onder de delictsomschrijving kan vallen.

Een vierde categorie betreft afbeeldingen van geheel of gedeeltelijk ontblote kinderen. In het algemeen is de afbeelding van een jeugdige in geheel of gedeeltelijk naakte staat, een afbeelding van een niet-seksuele gedraging, niettegenstaande de omstandigheid dat deze afbeelding op sommige liefhebbers van dit soort afbeeldingen een seksueel prikkelende uitwerking heeft. Er kunnen evenwel zodanige bijkomende - onnatuurlijke - ingrediënten zijn vastgelegd, dat het brengen van de jeugdige in die - onnatuurlijke - ambiance een seksuele connotatie krijgt die als schadelijk voor het kind moet worden aangemerkt.

(...)

Artikel 240b Sr. stelt strafbaar een aantal handelingen ten aanzien van een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een kind is betrokken. Een afbeelding van een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b is gelijk te stellen met kinderpornografie. Element van kinderpornografie is steeds de afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een kind is betrokken. Niet iedere afbeelding van een seksuele gedraging levert evenwel een dergelijke gedraging op in de zin van artikel 240b Sr. en kan als kinderpornografie worden aangemerkt. Het gaat om het karakter van de afbeelding en de context waarin zij is geplaatst. Niet relevant is dat de afbeelding een seksuele prikkeling teweeg kan brengen, maar dat de afbeelding, afgezien van haar eventuele seksueel prikkelende karakter, kennelijk het gevolg is van seksuele exploitatie van een jeugdige. Iets anders is dat aan de omstandigheid dat een afbeelding kennelijk is gericht op het seksueel prikkelen van anderen het redelijke vermoeden kan worden ontleend dat het kind daartoe seksueel is geëxploiteerd." (Kamerstukken II 1994-1995, 23 682, nr. 5, blz. 7-11)

24. Uit de hiervoor onder 23 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat bij de toepassing van art. 240b Sr het uitgangspunt dient te zijn dat het gaat om een gedraging, die - als ze wordt vastgelegd - schadelijk is voor de jeugdige, òf omdat het tot die gedraging brengen al schadelijk is òf vanwege de publicatie daarvan. De bepaling strekt ertoe om kinderen te beschermen tegen seksuele exploitatie.(6)

25. De hiervoor onder 19 sub 7 weergegeven bijlage bij het proces-verbaal houdt als beschrijving van de in het middel bedoelde foto in dat [slachtoffer] op ongeveer veertienjarige leeftijd bloot op een grijs-wit gestreept dekbed ligt. Voorts houdt die bijlage als beschrijving van de foto nr. 5 in dat [slachtoffer] op die foto met haar handen haar vagina openhoudt. De hiervoor onder 19 sub 8 vermelde verklaring van [slachtoffer] houdt ten aanzien van deze foto's in dat de verdachte haar opdracht had gegeven poses aan te nemen, dat ze dat niet wilde omdat ze het vreselijk vernederend vond maar dat ze zich na lang zeuren toch liet overhalen en dat ze toen veertien jaar oud was. Voor het overige houden de bewijsmiddelen - voor zover hier van belang - nog in dat de verdachte in de periode waarin de foto's zijn gemaakt veelvuldig ontucht heeft gepleegd met zijn dochter [slachtoffer].

26. Op grond van die inhoud van de bewijsmiddelen heeft het Hof blijkens de inhoud van de bewezenverklaring geoordeeld dat op de in het middel bedoelde foto [slachtoffer] een zodanige houding heeft aangenomen dat daarmee kennelijk het opwekken van een seksuele prikkeling is beoogd en dat de foto aldus een afbeelding bevat van een seksuele gedraging in de zin van art. 240b, eerste lid, Sr. Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis van die bepaling en in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting(7) en is het niet onbegrijpelijk. In het bijzonder kan uit het naakt poseren voor een foto door een veertienjarige die dat poseren als vernederend heeft ervaren, terwijl zij tot dat poseren bovendien werd gebracht(8) door haar vader in een periode waarin hij ontucht met haar pleegde, worden afgeleid dat het brengen tot dat poseren voor de jeugdige [slachtoffer] als schadelijk moet worden aangemerkt. Voorts kan uit de foto nr. 5, waarmee onmiskenbaar seksuele prikkeling is beoogd, worden afgeleid dat dat ook met de onderhavige foto het geval is. Dat klemt te meer nu de verdachte in de periode waarin de foto's zijn gemaakt veelvuldig ontucht heeft gepleegd met zijn dochter [slachtoffer] en foto nr. 5 heeft gemaakt zodat moeilijk valt te loochenen dat de verdachte uit is geweest op de seksuele exploitatie van zijn dochter.

27. Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring van feit 3, voorzover inhoudende dat de foto nr. 3 een afbeelding van een seksuele gedraging bevat, voldoende met redenen omkleed.

28. Het middel faalt.

29. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

30. De verdachte heeft op 17 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 6 oktober 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Nu de Hoge Raad de zaak evenwel binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep kan afdoen, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.(9)

31. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Proces-verbaal van de raadsheer-commissaris betreffende het verhoor van de getuige [slachtoffer], p. 4.

2 Vgl. Kamerstukken II 2000-2001, 27 745, nr. 3, blz. 4.

3 Vgl. HR 7 december 2004, NJ 2006, 62.

4 Vgl. HR 11 januari 2005, LJN AR5101.

5 Zie voor een compleet overzicht van het bij Wet van 3 juli 1985, Stb. 385 ingevoerde art. 240b Sr Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 240b, aant. 1 (suppl. 120, november 2002).

6 Zo ook HR 26 september 2000, NJ 2001, 61. In HR 10 juni 2003, NJ 2003, 609 wordt de nadruk gelegd op bescherming tegen seksuele exploitatie. In HR 11 december 2001, NJ 2002, 61 wordt het fotograferen van kinderen met de nadruk op de blote geslachtsdelen aangemerkt als ontuchtige handeling (art. 247 Sr).

7 Zie reeds HR 6 maart 1990, NJ 1990, 667, m. nt. 't H. Kritisch over dit arrest de noot en J.L. van der Neut, DD 2000, p. 128, die vrezen dat de Hoge Raad hier aan de strafwet een te grote reikwijdte geeft.

8 Een aspect dat voor het aannemen van een seksuele gedraging van belang is: Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 240b, aant. 2 (suppl. 120, november 2002).

9 Vgl. HR 21 december 2004, LJN AR6361 en HR 23 maart 2004, NJ 2004, 476.