Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2006, AX9705, R05/051HR
Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2006, AX9705, R05/051HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 september 2006
- Datum publicatie
- 22 september 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AX9705
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9705
- Zaaknummer
- R05/051HR
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak. Procesrecht. Proceskostenveroordeling in eerste aanleg vormt voldoende belang bij hoger beroep, gesloten stelsel van rechtsmiddelen; geen anticipatie op nieuw procesrecht.
Conclusie
Rekestnr. R05/051HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 12 mei 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
Het Land Aruba
tegen
New Millenium Telecom Services N.V.
Het gaat in deze zaak om de vraag of een proceskostenveroordeling in eerste aanleg voldoende belang is om in hoger beroep te komen van een (kort geding) vonnis.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Bij uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 14 maart 2002(2) is aan de Gouverneur en de Minister van Vervoer en Communicatie gelast om binnen drie maanden na de datum van die uitspraak aan verweerster in cassatie, NMTS, een concessie als bedoeld in artikel 2 in verbinding met artikel 4 van de Telegraaf- en Telefoonverordening te verlenen tot het aanleggen, in bezit hebben en instandhouden van apparatuur noodzakelijk voor het exploiteren van een zelfstandig mobiel telefoonnetwerk(-systeem) op Aruba, zulks onder door eiseres tot cassatie, het Land, te formuleren redelijke voorwaarden.
1.2 Bij Landsbesluit van 5 juli 2002 is ter uitvoering van voormelde uitspraak aan NMTS een concessie verleend voor de aanleg, instandhouding en de exploitatie van een mobiel openbaar telefoonnetwerk in Aruba, bestemd voor het aanbieden van mobiele telefoondiensten binnen haar verzorgingsgebied(3).
1.3 Bij brief van 24 maart 2003 aan de Directeur van de Directie Telecommunicatie Zaken (DTZ) is verzocht om aan NMTS onmiddellijk de noodzakelijke goedkeuring te verlenen opdat een Very Small Aperture Terminal (VSAT) - dat die dag in Aruba zou aankomen - zou kunnen worden ingevoerd. In de brief wordt voorts vermeld dat inmiddels is vernomen dat DTZ zich op het standpunt stelt dat daarvoor een aparte licentie/concessie is vereist. Om die reden is gelijktijdig een op naam van NMTS gestelde aanvraag ingediend voor het aanleggen en in stand houden van een satellietgrondstation, ten behoeve van het aanbieden van mobiele openbare lange afstand telefoondiensten.
1.4 Het verzoek om goedkeuring voor de invoer van het VSAT grondstation is niet gehonoreerd.
1.5 Daarop heeft NMTS bij inleidend verzoekschrift(4) van 7 april 2003 een kort geding aangespannen tegen Het Land bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hierna het GEA, waarin zij heeft gevorderd - voor het geval het GEA van oordeel mocht zijn dat het VSAT grondstation noch onder de bestaande concessie noch onder het specifieke bereik van de uitspraak van 14 maart 2002 valt - het Land te gebieden om NMTS te behandelen als ware zij reeds in het bezit van een (neven)concessie voor het aanleggen, in bezit hebben en in stand houden van VSAT grondstation apparatuur en het Land op te dragen het daarheen te leiden dat de VSAT grondstationapparatuur binnen 24 uur na het vonnis kan worden ingevoerd, een en ander onder verbeurte van een dwangsom.
1.6 Bij vonnis van 15 mei 2003 heeft het GEA - kort gezegd - de vorderingen toegewezen en het Land geboden om NMTS te behandelen als ware zij in het bezit van een concessie voor het aanleggen, in bezit hebben en in stand houden van VSAT grondstationapparatuur, om alzo zelfstandig internationaal telefoonverkeer en aanverwante diensten voor haar mobiele netwerk te kunnen verzorgen, voorts het Land opgedragen het daarheen te leiden dat de VSAT grondapparatuur van NMTS kan worden ingevoerd in Aruba binnen 24 uur na de betekenis van het vonnis en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.7 Het GEA heeft ten slotte Het Land veroordeeld in de kosten van de procedure in kort geding en deze kosten begroot aan de zijde van NMTS op Afl. 139,-- aan verschotten, Afl. 450,-- aan griffierechten en Afl. 1.500,-- als salaris van de gemachtigde.
1.8 Het Land is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het Gemeenschappelijk hof, door indiening op 28 mei 2003 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA.
1.9 Het Land heeft bij afzonderlijke memorie van grieven elf grieven aangevoerd tegen het gebod van het GEA om NMTS te behandelen als ware zij in het bezit van een concessie voor het aanleggen, in bezit hebben en in stand houden van VSAT grondstationapparatuur. Het Land heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en alsnog niet-ontvankelijkverklaring van NMTS althans afwijzing van de vorderingen van NMTS met veroordeling van NMTS in de gedingkosten zowel in eerste aanleg als in appel.
1.10 Bij Landsbesluit van 5 juli 2004 is aan NMTS een concessie voor het VSAT grondstation verleend(5).
1.11 NMTS heeft de grieven van het Land bestreden en voorts voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld.
Onder 11 van haar memorie van antwoord heeft NMTS gesteld dat het Land geen belang bij de appelprocedure heeft, omdat het Land op 16 mei 2003 (een dag na het vonnis in eerste aanleg) zonder enig voorbehoud heeft bericht dat NMTS hoe dan ook een aparte nevenconcessie zou krijgen.
1.12 Beide partijen hebben gepleit aan de hand van schriftelijke pleitnotities.
Het Land heeft bij die gelegenheid het volgende aangevoerd(6):
"(...)
Vooropgesteld zij, dat inmiddels bij landsbesluit d.d. 5 juli 2004, no.3 No. DTZ/619/04 aan NMTS een concessie is verleend voor haar VSAT satellietgrondstation, weshalve in zoverre aan deze zaak het redelijke belang is ontvallen.
Aruba is evenwel ten onrechte door de Eerste Rechter in de proceskosten veroordeeld, terwijl Aruba tevens ideëel belang heeft bij tenietdoening van dit apert onjuiste vonnis door Uw Hof, alsmede bij een principiële beslissing op de in deze zaak behandelde rechtsvragen, weshalve Aruba volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad belang is blijven behouden bij de behandeling van deze zaak door Uw Hof (...)"
Namens NMTS is bij gelegenheid van het pleidooi onder 1 en 2 gesteld:
"(...) Reeds bij haar memorie van antwoord heeft NMTS dan ook gesteld dat het Land geen rechtens te respecteren belang heeft bij dit appèl. Immers, het hele geschil draaide in wezen om de vraag of NMTS al dan niet een aparte concessie nodig zou hebben voor de invoer aanleg, in bezit hebben en instandhouding van een zg. VSAT grondstation installatie.
(...)
Inmiddels is bij landsbesluit d.d. 5 juli 2004 de beloofde concessie voor VSAT grondstation ook afgegeven (...)"
1.13 Bij vonnis van 22 februari 2005 heeft het Gemeenschappelijk hof het Land niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en de proceskosten in hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
1.14 Het Land heeft tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld.
NMTS heeft een verweerschrift strekkende tot verwerping van het cassatieberoep ingediend. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht en vervolgens gere- en dupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van het bestreden vonnis, waarin het Gemeenschappelijk hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.3 Een kort geding is bedoeld om in spoedeisende gevallen een onmiddellijke voorziening te verkrijgen en niet om een principiële beslissing op rechtsvragen te krijgen. Nog daargelaten dat naar vaste rechtspraak een ideëel belang onvoldoende belang vormt voor een rechtsvordering, valt voorts niet goed in te zien welk "ideëel" belang het Land heeft bij tenietdoening van het bestreden vonnis, nu het Land de daarin gegeven voorziening inmiddels zelf door middel van een Landbesluit heeft bevestigd. In beginsel is juist dat, zoals het Land stelt, een proceskostenveroordeling in eerste aanleg voldoende belang meebrengt voor een behandeling in hoger beroep. Niettemin is het Hof van oordeel dat in de onderhavige zaak onvoldoende belang aanwezig is om een beoordeling en een beslissing in hoger beroep te rechtvaardigen. Dit laatste zou immers meebrengen dat thans in kort geding op een aantal - deels principiële en gecompliceerde punten - alsnog opnieuw zou moeten worden beslist, terwijl de in het kort geding gevraagde voorzieningen in het geheel niet meer aan de orde zijn en terwijl omtrent diezelfde punten reeds in een administratieve procedure is beslist. Dit kan niet uitsluitend vanwege de proceskostenveroordeling in eerste aanleg worden gerechtvaardigd, te meer niet nu het enerzijds gaat om een zeer beperkte kostenveroordeling die voor een procespartij als het Land geen zwaarwegend belang op kan leveren terwijl anderzijds het Hof momenteel te kampen heeft met overbelasting (zoals bij brief van 20 december 2004 aan de advocatuur is medegedeeld).
4.4 Nu geoordeeld moet worden dat het belang aan het hoger beroep inmiddels is komen te vervallen, zal het Land daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. Het voorwaardelijke incidentele appèl komt vanzelfsprekend ook niet meer aan de orde. Het hof ziet aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren."
2.2 Kern van het middel is dat het Gemeenschappelijk hof heeft miskend dat het Land wel degelijk reeds in verband met de proceskostenveroordeling in eerste aanleg belang bij zijn hoger beroep heeft behouden, waaraan de door het Gemeenschappelijk hof genoemde omstandigheden niet kunnen afdoen.
Belang bij het instellen van een rechtsmiddel
2.3 In zijn arrest van 13 juni 1928, NJ 1928, p. 1379 m.nt. EMM heeft de Hoge Raad beslist dat de aard van elk rechtsmiddel meebrengt dat het niet toekomt aan degene die daarbij geen belang heeft, daarbij eerdere rechtspraak bevestigend waarin overeenkomstig was beslist voor het appel en het cassatieberoep(8).
2.4 Deze vaste rechtspraak van de Hoge Raad is vervolgens veralgemeend en aangevuld met een evenredigheidscriterium in de regel dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt, welke regel zowel in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (BW) als Arubaanse Burgerlijk Wetboek (BWA) in art. 3:303 is opgenomen. Hiermee heeft het adagium 'point d'intérêt, point d'action' zijn neerslag gevonden in een wettelijke regeling.
2.5 In de parlementaire geschiedenis op art. 3:303 BW is over het belangvereiste onder meer het volgende opgemerkt(9):
"(...) Om te kunnen uitmaken of aan de eiser de rechtsvordering op deze grond moet worden ontzegd, moet de rechter niet alleen nagaan of de eiser enig belang bij de vordering heeft, maar ook, of dit belang voldoende is om een procedure te rechtvaardigen. In het algemeen mag voldoende belang voor de eiser worden verondersteld. Slechts bij uitzondering zal de eiser moeten bewijzen dat hij voldoende belang heeft.
(...)
[Het gaat hierbij] niet alleen om de afweging van de belangen van betrokken partijen tegen elkaar, maar ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging, waarop de rechter zelf ambtshalve heeft te letten."
2.6 Dat de regel 'geen belang, geen actie' altijd al heeft gegolden kan onder meer worden afgeleid uit hetgeen Parser daarover aan het begin van de vorige eeuw schreef (1903):
"De regel, dat voor het triumpheeren in de rechtsvordering belang wordt geëischt, is dan ook in ons recht niets vreemds, en is als het ware in ons juridisch denken ingeworteld. Reeds in 1840 overwoog de rechtbank te 's-Hertogenbosch: "dat in het algemeen zoude kunnen worden toegegeven, dat tot de adjucatie der vordering ... evenals bij elke andere actie behoort te blijken van het belang, hetwelk hij, die de vordering doet, daarbij heeft."(10).
2.7 De invulling van de regel 'geen belang, geen actie' daarentegen is nauw verweven met de maatschappelijke opvatting over de functie van de rechtspleging binnen de maatschappij. Volgens Veegens heeft de regel niet reeds ten tijde van de invoering van onze codificatie een "weldoordachte en hanteerbare bepaaldheid" verkregen, waarmee hij zich afzet tegen het aldus luidende standpunt van Cleveringa(11). Ook in de visie van Jessurun d'Oliveira heeft het belangvereiste geen vaste en welomschreven inhoud(12).
2.7 Uit het hiervoor weergegeven citaat uit de parlementaire geschiedenis op art. 3:303 BW blijkt dat niet slechts moet worden gelet op een partijbelang, maar ook op het belang van de rechtspleging. Zo was reeds beslist door de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 1951, NJ 1952, 29. Ook in de toelichting tot art. 3:303 BWA wordt daaraan aandacht besteed:
"De regel "point d'intérêt, point d'action" geldt ook hier te lande als ongeschreven recht, dat in de rechtspraak toepassing vindt. De gedachte, in deze regel vervat, is in artikel 303 enigermate genuanceerd weergegeven. In de eerste plaats is vóór het woord "belang" het woord "voldoende" ingevoegd: ook al is er enig belang, een vordering kan op deze grond worden afgewezen als dat belang onvoldoende is tegenover een ander belang, zoals dat van de wederpartij om niet om een futiliteit in een procedure te worden betrokken, maar ook ten opzichte van de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen; zie HR 30-3-1951, NJ 1952, 29. In de tweede plaats is de regel niet beperkt tot het ontzeggen van rechtsvorderingen, doch geldt hij ook voor het opvoeren van verweermiddelen tegen een eis en het instellen van rechtsmiddelen tegen een uitspraak. Zie bij voorbeeld HR 18-12-1964, NJ 1965, 159. In de regel zal ervan mogen worden uitgegaan dat degene die een vordering instelt, verweermiddelen bezigt of van een uitspraak in beroep komt, daarbij voldoende belang heeft. Alleen in bijzondere gevallen zal men zo'n belang ook moeten aantonen. Dit kan zich vooral voordoen bij vorderingen tot veroordeling onder een voorwaarde of een tijdsbepaling (artikel 296, tweede lid) en vorderingen tot een zuiver declaratoire uitspraak (artikel 302). Of de overheid een gerechtvaardigd belang heeft bij een procedure voor de burgerlijke rechter, wordt mede aan artikel 303 getoetst; niet is vereist dat haar belang van civielrechtelijke aard is: HR 18-2-1994, NJ 1995, 718."
2.8 De gedachte achter het belangvereiste is dat het niet aangaat een ander onnodig overlast aan te doen of een rechter werk te doen verrichten waarvan geen praktisch resultaat kan worden verwacht - door Haardt plastisch en treffend omschreven als: "de rechterlijke macht kan niet voor ieder karretje worden gespannen"(13) -, hetgeen volgens Korthals Altes(14) ieder redelijk denkend mens aanspreekt.
2.9 De opvatting dat het rechterlijk apparaat niet zonder voldoende aanleiding in beweging behoort te worden gesteld(15), wordt in de literatuur breed gedragen. Van Baars omschrijft het in zijn proefschrift "Point d'intérêt, point d'action" als volgt:
"Indien men bij een rechtsmiddel geen belang heeft, omdat het geen baat kan brengen, waarom zou dan de rechter zich daarmee bezig houden. Hij kan zijn schaarse activiteit (of beter -tijd?) beslist alternatief aanwenden, en daarom kan (mag) hij de eiser niet ontvangen in rechtsmiddelen waarbij deze geen belang heeft."(16).
Ook Ras is in zijn recensie van het proefschrift van Van Baars van mening dat het belangvereiste een beginsel van proceseconomie is, waarbij het functioneren van de rechterlijke macht is betrokken(17). Heemskerk bestempelt het geval dat de gevraagde uitspraak geen enkel nuttig effect zou opleveren zodat de behandeling van de klacht zinloos is als een zaak waarin doelmatigheid, efficiënt procederen, goede procesorde, taak van de rechterlijke macht, kortom de openbare orde betrokken is.
Star Busmann(18) wijst er eveneens op dat de ratio is gelegen in de vrees dat de rechter "met overbodige processen zou worden lastiggevallen"(19). Ook volgens Van Maanen dient de regel 'geen belang, geen actie' ertoe de rechter te vrijwaren van onbenullige zaken(20). Douwes gaat nog een stap verder. Volgens hem is art. 3:303 BW bedoeld om te besparen op de inzet van de rechterlijke macht(21).
2.10 Geheel in lijn met de opvattingen in de literatuur is in de rechtspraak van de Hoge Raad beslist dat van een belang bij het instellen van een rechtsmiddel onder meer(22) niet kan worden gesproken indien:
- de inzet van de procedure geen feitelijke betekenis meer heeft (HR 11 juli 1984, NJ 1985, 212 m.nt. Ma);
- het er niet om gaat een werkelijk partijen verdeeld houdend rechtsgeschil te doen beslissen (HR 27 juni 1986, NJ 1987, 354);
- een uitspraak van de Hoge Raad uiterst welkom is (HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 150);
- geen enkel ander belang van de klager is gediend dan vastgesteld zien dat hij op enig tijdstip in het verleden het Nederlanderschap reeds bezat (HR 23 september 1988, NJ 1989, 34);
- uitsluitend wordt beoogd te voorkomen dat de uitspraak van het hof in andere gevallen als precedent gaat werken (HR 16 april 1993, NJ 1993, 444);
- het slechts gaat om een principiële uitspraak (HR 14 mei 1993, NJ 1993, 445);
- een zuiver emotioneel belang, hoe zwaarwegend ook, aan het instellen van het rechtsmiddel ten grondslag ligt (HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853);
- men een op eigen verzoek verkregen beslissing ongedaan wil maken (HR 4 juni 1999, NJ 1999, 535).
Proceskostenveroordeling als voldoende belang
2.11 Reeds geruime tijd is vaste rechtspraak dat een proceskostenveroordeling voldoende belang oplevert voor het aanwenden van een rechtsmiddel(23). Dit heeft tot gevolg dat de hogere rechter, ook al bestaat geen belang meer bij toewijzing van de vordering, niettemin zal hebben te onderzoeken of de vordering in de lagere instantie al dan niet terecht is afgewezen, omdat hiervan het oordeel afhankelijk is wie de kosten van het geding zal hebben te dragen(24).
Dit belang kan echter komen te ontbreken wanneer een proceskostenveroordeling uit de aard der zaak niet aan de orde kan komen(25) of indien een toezegging is gedaan af te zien van inning van de in de lagere instantie uitgesproken proceskostenveroordeling(26).
2.12 In de onderhavige zaak is in dit verband in de schriftelijke toelichting van NMTS (p. 2) opgemerkt dat gelet op HR 10 september 2004, NJ 2005, 51 overigens niet kan worden uitgesloten dat het Land ook in cassatie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep.
2.13 Voorzover NMTS hiermee de niet-ontvankelijkheid van Het Land in het cassatieberoep bedoelt in te roepen wegens het ontbreken van belang, merk ik op dat NMTS in haar verweerschrift in cassatie (onder 1) heeft gesteld dat de in hoger beroep gemaakte kosten zijn gecompenseerd en de kosten in eerste aanleg nimmer zijn geïnd en dat het niet in de bedoeling van NMTS ligt deze te innen.
Het Land heeft deze stelling betwist (p. 4 van de schriftelijke toelichting) en gesteld dat NMTS zich ter zake van de proceskosten in andere geschillen tussen het Land en NMTS heeft beroepen op compensatie met de onderhavige proceskosten in eerste aanleg, alsmede (repliek, p. 1) dat Het Land belang heeft bij een veroordeling van NMTS in de door Het Land in hoger beroep gemaakte kosten.
2.14 Gelet op het verweer van het Land kan niet worden vastgesteld dat NMTS heeft toegezegd de kostenveroordeling niet te incasseren en de overige kosten voor haar rekening te nemen, zodat Het Land ontvankelijk is in het cassatieberoep.
Nieuwe bepalingen in de Wetboeken van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba
2.15 Hoewel het Gemeenschappelijk hof de onderhavige zaak (terecht) onder oud recht heeft beslist, is het interessant om te zien welke keuze de wetgever van Aruba en die van de Nederlandse Antillen op dit punt hebben gemaakt. Op 1 augustus 2005 is een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba in werking getreden(27), waarin in Boek 1, titel 7 "Het rechtsgeding in hoger beroep bij het Hof van Justitie van vonnissen en daaraan voorafgaande beschikkingen" in art. 281b het volgende is opgenomen:
"Het hof kan bepalen dat een veroordeling in de kosten geen voldoende belang oplevert voor het hoger beroep."
2.16 In de Memorie van Toelichting is de bepaling als volgt toegelicht(28):
"Ook artikel 281b is nieuw. Het komt regelmatig voor - vooral in kort geding - dat op het tijdstip dat het Hof in hoger beroep over de zaak moet oordelen, het materiële belang inmiddels is komen te ontvallen. Zo beval de rechter in eerste aanleg te Curaçao eind 2000 in kort geding dat, in verband met besmetting van de Curaçaose drinkwaterleiding, aan de gedetineerden van de gevangenis aldaar bepaald drinkwater moest worden verstrekt (GEA 27-10-2000, Martines v. Nederlandse Antillen, TAR-Justitia 2001, p. 61 e.v.). Toen de zaak door het Land der Nederlandse Antillen in hoger beroep aan het Hof werd voorgelegd, was de besmetting al lang voorbij. Het Hof moest echter toch een oordeel geven, omdat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad de kostenveroordeling van het Land de Nederlandse Antillen in eerste aanleg reeds voldoende belang voor het hoger beroep opleverde. De bedoeling van het onderhavige artikel is om deze rechtspraak van de Hoge Raad te doorkruisen. Het moet mogelijk zijn dat het Hof bepaalt dat de kostenveroordeling in het gegeven geval onvoldoende belang oplevert. Aan het Hof wordt hier een discretionaire bevoegdheid toegekend. Vooral bij ingewikkelde zaken zal zich spoedig voordoen dat het belang van kostenveroordeling niet opweegt tegen het beslag dat op de menskracht van het hof wordt gelegd. In dit verband zij voorts er nog op gewezen dat het verkrijgen van een principiële uitspraak, al is dit de wens van beide partijen, niet zonder meer een voldoende belang voor een rechtsvordering is, aldus GhvJNAA 1 oktober 1999, Nederlandse Antillen v. Sint Maarten, NJ 1999, 836."
2.17 Voor Aruba is geen overgangsrecht vastgesteld. Ambtshalve navraag leert dat dit op korte termijn zal geschieden via een ontwerp-landsverordening over een aanverwant onderwerp, die inmiddels bij de Staten is ingediend. De tekst van het daarin opgenomen overgangsrecht komt vrijwel geheel overeen met het overgangsrecht van het nieuwe Antilliaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Voor de Nederlandse Antillen geldt wat betreft het overgangsrecht als hoofdregel eerbiedigende werking(29). Art. 11 Ow. luidt:
"Gedingen die aanhangig zijn gemaakt vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet, worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard die vóór dat tijdstip golden, voor zover niet uit de volgende artikelen anders voortvloeit. Het in de vorige volzin bepaalde geldt ook voor de afdoening van een eis, in het geding bij wege van reconventie gedaan, ook indien dat na het in werking treden van de wet is geschied."(30)
2.18 Nu het inleidend verzoekschrift op 8 april 2005 is ingediend, derhalve vóór het tijdstip van inwerkingtreding op 1 augustus 2005 van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba, kan de nieuwe bepaling van art. 281b Rv Aruba nog niet op deze zaak worden toegepast. Voor anticiperende werking is immers geen plaats indien een nieuwe bepaling een breuk met het geldende recht betekent(31).
Breuk met bestaande jurisprudentie
2.19 Zoals hiervoor beschreven is 'belang' geen statisch begrip, maar een exponent van de ontwikkeling van de heersende denkbeelden over de rol van de rechtspleging binnen de samenleving en daarmee ook van de gangbare opvattingen over de in rechte nastrevenswaardige maatschappelijke behoeften. Zoals Veegens opmerkt kan slechts toegang tot de rechter worden verschaft voor vorderingen of rechtsmiddelen die bevrediging beogen van een te eerbiedigen maatschappelijke behoefte.
2.20 De contemporaine maatschappelijke opvattingen over de functie die de rechtspleging binnen de samenleving vervult en de eisen die thans aan de rechtspleging worden gesteld, hebben hun weerslag onder andere gevonden in het onlangs verschenen rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, WRR, met de titel 'De toekomst van de nationale rechtsstaat'. Hoewel het rapport zich met name richt op het strafrecht en in minder mate op het bestuursrecht, geldt een groot deel van de observaties en constateringen ook voor het civiele recht. Dit is met name het geval waar de WRR schrijft:
"Als het groeiende capaciteitsprobleem niet wordt opgevangen, slibt de rechtspleging dicht. Daardoor wordt niet meer voldaan aan de eisen van de rechtsstaat. De relatie tussen de dagelijkse uitvoering, de dagelijkse rechtspleging en de blijvende eisen van de rechtsstaat zal derhalve moeten worden geanalyseerd om het goed functioneren van de rechtsstaat op langere termijn veilig te stellen."(32).
2.21 Ook de Raad voor de rechtspraak heeft aandacht gevraagd voor de kwalijke gevolgen van overbelasting van het rechterlijk apparaat. In zijn brief van 4 maart 2003 aan de toenmalige informateurs betreffende de inbreng rechtspraak ten behoeve van de kabinetsformatie schrijft de Raad onder andere(33):
"Zonder ingrijpen zullen de nu al aanzienlijke werklast, achterstanden en doorlooptijden verder oplopen. Dit is niet alleen zorgelijk voor de rechterlijke organisatie en voor de justitiabelen, maar ook voor de overheid, samenleving en economie. Het belang voor de overheid en de samenleving is evident. Een overbelaste rechtspraak gaat ten koste van de effectiviteit van rechtshandhaving en criminaliteitsbestrijding en daarmee van de elementaire veiligheid van persoon en bezit. Minder aandacht krijgt doorgaans het economische belang van de rechtspraak dat hierbij op het spel staat. Zo bepaalt de rechtspraak in hoge mate de zekerheid in de economie dat partijen zich aan de wet, contracten, vergunningen e.d. houden. Als bij contractbreuk geen (snelle) gang naar de rechter mogelijk is, verliezen contracten aan betekenis, terwijl deze de basis vormen voor het handelsverkeer. Slecht functionerende - want trage - rechtspraak leidt er toe dat het schuldenaars loont om niet te voldoen aan betalingsverplichtingen."
2.22 Om de enorme toestroom van (alle soorten) zaken en de dichtslibbing van het rechterlijk apparaat tegen te gaan, is enerzijds gepleit voor maatregelen om het beroep van de burger op de rechter terug te dringen, onder meer door de burger meer dan thans het geval is, aan te spreken op zijn eigen verantwoordelijkheid tegenover die van de staat en alternatieven te creëren voor de bestaande rechtspleging(34).
2.23 Anderzijds groeit ook de aandacht voor het proceseconomische aspect van de rechtspleging en zijn er voorstellen om de toegang tot de (appel)rechter uit proceseconomische redenen nader af te bakenen.
In zijn afscheidsrede als Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, getiteld Efficiency en recht, heeft Ten Kate erop gewezen dat het rechterlijk apparaat kostbaar is en dat de Staat daarom niet gehouden is voor elk geschil de toegang tot de rechter open te stellen, in welk verband hij art. 3:303 BW noemt. Volgens Ten Kate moet dan ook van het apparaat een louter economisch gebruik worden gemaakt; het apparaat behoort bovendien eigenlijk alleen dan te worden belast indien daartoe noodzaak bestaat(35).
Als voorbeeld van toepassing van dit uitgangspunt zou kunnen dienen de in appel en cassatie tevergeefs aangevochten uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een verzoek tot het gelasten van onder andere een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen omdat het belang van verzoeker bij inwilliging van zijn verzoek in de gegeven omstandigheden aanzienlijk minder zwaar woog dan het openbaar belang, gelegen in het voorkomen van onnodige belasting van het rechterlijk apparaat(36).
2.24 Oneconomisch gebruik van het rechterlijk apparaat door een onbelemmerd gebruik van een rechtsmiddel zou tot gevolg kunnen hebben dat de toegang tot de hogere rechter verstopt raakt en de kwaliteit van de rechtspraak wordt aangetast. Daarom heeft Meijers ervoor gepleit dat de toegang tot de rechter een schaars goed blijft(37).
Het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk hof is een belangrijk signaal dat het water het hof tot aan de lippen komt en dat een economisch gebruik van het rechterlijk apparaat ontbreekt indien de appel- of cassatierechter een (omvangrijke) zaak opnieuw moet beoordelen, terwijl het praktisch resultaat daarvan slechts ziet op de (beperkte) proceskostenveroordeling(38). De keuze die de wetgever voor de Nederlandse Antillen en voor Aruba in de art. 281b heeft gemaakt, is m.i. daarom terecht gemaakt en geeft de rechter de nodige souplesse.
2.25 Dat de jurisprudentiële regel dat een proceskostenveroordeling voldoende belang is voor het instellen van een rechtsmiddel, ook in Nederland op bezwaren stuit, blijkt bijvoorbeeld uit hetgeen de door de Raad voor de rechtspraak ingestelde Commissie verbetervoorstellen civiel, die tot taak had het doen van orthodoxe en onorthodoxe voorstellen voor verbetering van de civiele procesgang, de organisatie en logistiek daaronder begrepen, in haar rapport in paragraaf 8.4 heeft opgenomen(39):
"8.4 Er kan slechts appèl tegen een kostenveroordeling worden ingesteld indien het bedrag van de kostenveroordeling de appèlgrens te boven gaat.
Problematiek: Regelmatig wordt geappelleerd in verband met een proceskostenveroordeling. Dit belang is door de Hoge Raad aangemerkt als een voldoende belang om te appelleren. De consequentie hiervan is dat een zaak die haar eigenlijke, materiële belang verloren heeft toch aan een volledige herbeoordeling onderworpen wordt.
Verbetervoorstel: De Commissie adviseert dat slechts appèl tegen een kostenveroordeling kan worden ingesteld indien het bedrag van de kostenveroordeling de appèlgrens te boven gaat en dat dit enkelvoudig kan worden afgedaan.
Met dit voorstel wordt tegengegaan dat de rechter in appèl wordt belast met proceskostenveroordelingszaken die naar hun aard niet in appèl behandeld moeten worden.
Het voorstel richt zich tot: de wetgever."
2.26 De Commissie zoekt het aldus in beperking van de mogelijkheid om in appel te gaan voorzover de kostenveroordeling onder de appelgrens blijft.
Daarmee is m.i. echter geen remedie gegeven tegen het ook door de commissie gesignaleerde hoofdbezwaar dat een zaak die in de bewoordingen van de commissie haar eigenlijke, materiële belang verloren heeft, toch aan een volledige herbeoordeling onderworpen wordt, indien de kostenveroordeling net boven die grens uitkomt.
2.27 Bij het voorstel van de Commissie Verbetervoorstellen civiel wordt aangesloten in het Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht(40). De rapporteurs zijn van mening dat doorprocederen uit een oogpunt van algemeen belang niet onaanvaardbaar is, omdat de praktijk leert dat in ieder geval één van de doorprocederende partijen bij een uitspraak over het onderliggende geschil meent zoveel belang te hebben, dat de kosten daar tegenop wegen.
Een van de aanbevelingen van het Eindrapport luidt dan ook:
"De mogelijkheid van appèl, voorzover het belang louter in de proceskosten zou zijn gelegen, dient te worden gehandhaafd, met dien verstande dat slechts appèl tegen een kostenveroordeling zou kunnen worden ingesteld indien het bedrag van die veroordeling de appèlgrens te boven gaat."(41)
2.28 Ik vind de in het eindrapport gegeven motivering dat in ieder geval één van de doorprocederende partijen bij een uitspraak over het onderliggende geschil meent belang te hebben, niet overtuigend. Voorbij gegaan wordt aan de vraag hoe zich dit verhoudt tot de eveneens vaste rechtspraak dat de rechter niet meer geadieerd kan worden indien de inzet van de procedure geen feitelijke betekenis meer heeft.
2.29 Bovendien wordt geen aandacht besteed aan het feit dat het instellen van appel of cassatie van uitsluitend een proceskostenveroordeling in geen verhouding staat tot de werkelijk daarmee gemoeide kosten van partijen, nu deze veroordeling forfaitaire bedragen betreft. In zoverre is de proceskostenveroordeling ook geen reëel belang.
Met betrekking tot toegang tot het recht en een gering zaaksbelang is de WRR van mening:
"Van een overmatig beroep op de rechter en op vergelijkbare alternatieven is vanuit maatschappelijk gezichtspunt geen sprake als de kosten die gemaakt worden om conflicten juridisch uit te vechten geringer zijn dan de door de preventieve werking van het recht vermeden schade."(42).
2.30 Voor toegang tot de rechter is, zoals Veegens reeds opmerkte, vereist dat de rechtszoekende bevrediging beoogt van een te eerbiedigen maatschappelijke behoefte.
Van een te respecteren maatschappelijke behoefte is m.i. geen sprake als er een onnodig beroep wordt gedaan op de rechter.
2.31 Het louter beperken van de mogelijkheid van het instellen van appel van een kostenveroordeling tot de financiële appelgrens biedt m.i. onvoldoende oplossing voor het door de WRR gesignaleerde overmatige beroep op de rechter(43), nog afgezien van het feit dat het in de onderhavige zaak geen soulaas zou bieden omdat Aruba geen financiële appelgrens kent(44).
Naast het door het Gemeenschappelijk hof genoemde argument van overbelasting(45), acht ik het argument dat het werkelijke geschil niet meer bestaat van zodanig gewicht, dat ik meen dat de regel zou moeten komen te luiden dat een proceskostenveroordeling in beginsel geen voldoende belang bij het instellen van een rechtsmiddel oplevert en dat de rechter de vrijheid moet worden gegeven te beslissen dat slechts in bijzondere omstandigheden van voldoende belang wel sprake is.
M.i. dient niet op de Nederlandse wetgever te worden gewacht en dient thans door de Hoge Raad te worden gebroken met de bestaande jurisprudentie en te worden beslist dat een proceskostenveroordeling in een eerdere instantie in beginsel onvoldoende belang oplevert voor het instellen van een rechtsmiddel(46). De rechter kan immers met de eisen van een goede rechtspleging, waaronder begrepen efficiency en proceseconomie, rekening houden, nu de (ambtshalve) beoordeling door de rechter van het belang van een partij bij het instellen van een rechtsmiddel meer vergt dan een afweging van de betrokken partijbelangen (zie hiervoor onder 2.7).
2.32 Hoewel de centrale klacht van het middel geheel in overeenstemming is met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt en op grond daarvan de Hoge Raad zonder meer tot vernietiging van het bestreden vonnis zou kunnen beslissen, meen ik derhalve dat de centrale klacht van het middel dient te falen.
Uitgaande van de hiervoor omschreven regel heeft het Gemeenschappelijk hof m.i. vervolgens terecht en begrijpelijk de vraag beoordeeld of de door het hof genoemde omstandigheden niettemin toch een dergelijk belang kunnen meebrengen en deze vraag terecht en begrijpelijk ontkennend beantwoord.
2.33 Het middel bevat daarnaast onder 2.1 nog de klacht dat het hof heeft miskend dat een "ideëel" belang bij tenietdoening van een vonnis in eerste aanleg en bij een principiële beslissing op in eerste aanleg behandelde rechtsvragen (ook) in kort geding een voldoende belang vormt, althans onder omstandigheden kan vormen, voor (ontvankelijkheid in) hoger beroep. Het ideële belang van het Land bestaat hierin, zo begrijp ik het middel, dat het precedentwerking wil voorkomen.
2.34 Ook deze klacht faalt.
Vaste rechtspraak is dat de rechter niet gehouden kan worden louter principiële vragen te beantwoorden(47).
Het middel zoekt m.i. ten onrechte steun bij het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1994, NJ 1994, 406. In dit arrest heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.6 het volgende overwogen:
"De derde klacht strekt ten betoge dat de Staat geen belang had bij zijn hoger beroep tegen het vonnis van de president, nu de Staat gevolg heeft gegeven aan de hem bij dat - in zoverre bij voorraad uitvoerbaar verklaarde - vonnis opgelegde geboden.
Nog afgezien van het feit dat de Staat heeft verklaard vernietiging van dat vonnis te verlangen met het oog op de naar zijn inzicht ongewenste precedentwerking ervan, stuit de klacht af op het belang van de Staat bij een veroordeling van zijn wederpartij in de kosten van de eerste aanleg."
2.35 Uit de zinsnede "nog afgezien van het feit dat de Staat heeft verklaard (curs. W-vG) vernietiging van dat vonnis te verlangen met het oog op de naar zijn inzicht ongewenste precedentwerking ervan", kan m.i. niet worden afgeleid dat hetgeen door de Staat in die procedure is gesteld ook door de Hoge Raad is onderschreven(48).
Dat precedentwerking in beginsel niet een voldoende belang oplevert, klemt temeer in een kort geding. Een kort geding heeft immers het karakter van een voorlopige voorziening en kan geen nadeel aan de zaak ten principale toebrengen, terwijl daarnaast berusting in een kort gedingvonnis ook geen nadeel meebrengt.
2.36 Het middel acht voorts het oordeel van het hof onbegrijpelijk dat niet valt in te zien welk ideëel belang het Land bij tenietdoening van het bestreden vonnis heeft, nu het Land de door NMTS gevraagde voorziening zelf middels een Landsbesluit heeft bevestigd. Het Land heeft immers - aldus het middel - zich steeds op het standpunt gesteld dat de verleende concessie van 2 juli 2002 niet mede een concessie voor een VSAT grondstation omvat, maar dat daarvoor een aparte concessie is vereist. Dit standpunt heeft het Land niet verlaten, nu het een aparte concessie aan NMTS heeft verleend bij Landsbesluit van 5 juli 2004. Het verlenen van een aparte concessie valt niet aan te merken als het bevestigen van de door NMTS gevraagde voorziening, nu NMTS immers in kort geding heeft verzocht om haar te behandelen als ware zij in het bezit van een concessie.
2.37 Deze klacht stuit af op de in cassatie niet bestreden vaststelling door het Gemeenschappelijk Hof in rechtsoverweging 4.2. dat door het verlenen van de concessie van 5 juli 2004 het belang van NMTS bij de gevraagde voorziening is komen te vervallen. Tegen deze vaststelling is geen klacht gericht. Voor het wegvallen van het belang is het niet nodig dat de door NMTS gevraagde voorziening is bevestigd. Duidelijk was dat het NMTS er in de procedure om te doen was een grondstation te exploiteren, welk doel zij inmiddels heeft bereikt.
2.38 Het middel bevat ten slotte nog de klacht dat het oordeel van het hof dat reeds in een administratieve procedure is beslist onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd, nu het Land heeft gesteld dat in de administratieve procedure (die heeft geleid tot de tussenbeslissing van het hof van 30 januari 2003) niet is beslist omtrent de vraag of de bij Landsbesluit van 5 juli 2002 verleende concessie mede een concessie voor het VSAT grondstation omvat alsmede klacht dat het hof heeft miskend dat voor de ontvankelijkheid van het Land in het hoger beroep niet is vereist dat zijn belang zwaarwegend is.
2.39 Beide klachten falen.
Eerstgenoemde klacht ziet over het hoofd dat het oordeel omtrent de administratieve beslissing niet dragend is (het Gemeenschappelijk hof overweegt dienaangaande: "en terwijl..."), de tweede klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis, nu het hof het belang van het Land niet van voldoende gewicht heeft aangemerkt om het hoger beroep te rechtvaardigen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voorzover thans van belang. Zie omtrent de vastgestelde feiten het vonnis van het GEA van 15 mei 2003 onder 2 en het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk hof onder 4.2.
2 Overgelegd bij inleidend verzoekschrift.
3 Landsbesluit is als prod. 1 bij de inleidende verzoeken overgelegd.
4 Daarnaast heeft NMTS nog twee verzoeken gedaan met de nummers LAR 53/2003 en LAR 54/2003.
In de zaak met LAR no. 53/2003 heeft NMTS verzocht, samengevat, primair om te bepalen dat het VSAT grondstation geacht moet worden als apparatuur voor een zelfstandig mobiel netwerk reeds onder de bestaande concessie te vallen en het bestuursorgaan te gelasten het binnen 24 uur na deze uitspraak daarheen te leiden dat het grondstation kan worden ingevoerd, en subsidiair het bestuursorgaan te gelasten om NMTS per direct te behandelen als ware zij reeds in het bezit van een concessie die de VSAT grondstation apparatuur dekt en het bestuursorgaan te gelasten het binnen 24 uur na deze uitspraak daarheen te leiden dat het grondstation kan worden ingevoerd; alles onder verbeurte van een dwangsom van Afl. 100.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft;
In de zaak met LAR no. 54/2003 heeft NMTS voorwaardelijk - indien het gerecht van oordeel mocht zijn dat een VSAT grondstation niet reeds onder de concessie van 2 juli 2002 valt - verzocht het bestuursorgaan te gelasten c.q. te verplichten om uiterlijk binnen 14 dagen na de uitspraak alsnog te voldoen aan de rechterlijke uitspraak van 14 maart 2002, door afgifte van een volledige concessie als in die uitspraak bedoeld (welke mede VSAT apparatuur dekt), zulks op verbeurte van een dwangsom van Afl. 100.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat het bestuurorgaan daarmee in gebreke blijft.
Deze verzoeken zijn gezamenlijk met het kort geding behandeld, maar spelen in cassatie geen rol.
5 In het A-dossier ontbreekt dit Landsbesluit als productie.
6 Onder 1 van de pleitaantekeningen.
7 Het verzoekschrift is op 8 april 2005 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve binnen de termijn van art. 4 Cassatieregeling Nederlandse Antillen en Aruba.
8 Zie voor vindplaatsen de noot van Meijers onder 2.
9 Van Zeben, Du Pon, Olthof, Parl. Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek, Boek 3 Vermogensrecht in het algemeen, 1981, p. 915-916.
10 G. Parser, Het declaratoir vonnis, diss. 1903, Amsterdam, p. 289. Zie ook rb. Den Haag 26 juni 1840, W. 126, en Prov. Hof Groningen 27 febr. 1849, W. 998, die worden genoemd door Veegens in zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1964, NJ 1965, 159.
11 Veegens in zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1964, NJ 1965, 159.
12 H.U. Jessurun d'Oliveira, De antikiesregel, Een paar aspecten van de behandeling van buitenlands recht in het burgerlijk proces (diss.), Kluwer Deventer, 1971, p. 273.
13 Noot onder HR 27 juni 1986, NJ 1987, 354. Reeds bij Parser is te vinden dat moet worden gewaakt tegen lichtvaardig procederen, tegen een nodeloze uitbreiding van de taak van de rechter, en dat mede daarom 'er geen recht op vonnis bestaat als er geen belang aanwezig is' (zie o.m. p. 283).
14 Burgerlijke Rechtsvordering, Korthals Altes, art. 398, aant. 6.
15 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen (2005), nr. 48.
16 J. van Baars, Point d'intérêt, point d'action (diss.), Amsterdam Buijten & Schipperheijn 1971, p. 155.
17 H.E. Ras in zijn bespreking van het proefschrift van J. van Baars, Point d'intérêt, point d'action, diss. 1971, NJB 1971, p. 796-797. Zie ook J.J. Vriesendorp in zijn bespreking van dit proefschrift in RMThemis 1972, p. 193-200.
18 De minister heeft tijdens de parlementaire behandeling van art. 3: 303 BW uitdrukkelijk verwezen naar Star Busmann.
19 C.W. Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, Haarlem De erven F. Bohn 1924, p. 157. Star Busmann heeft zich in de tweede druk een verklaard tegenstander betoond van het 'belangvereiste'; in de derde druk komt hij hiervan terug, zie Houwing in zijn noot onder HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29.
20 G.E. van Maanen, Een arrest dat shockeert: HR 9 oktober 1998, NTBR 1999/2, p. 48.
21 L.M.V. Douwes, Geen financieel belang, geen actie?, NTBR 2000/6, p. 230.
22 Ik doe een greep uit de jurisprudentie. Zie voor een uitgebreidere rubricering Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen (2005), nr. 48.
23 O.m. HR 20 november 1919, NJ 1920, 4; HR 27 april 1956, NJ 1956, 295; HR 14 maart 1980, NJ 1980, 536; HR 19 maart 1993, NJ 1993, 304; HR 3 september 1993, NJ 1993, 714; HR 14 januari 2000, NJ 2000, 188; HR 14 mei 2004, NJ 2005, 247. HR 30 september 2005, JOL 2005, 228, HR 21 april 2006, LJN AV0625 (C04/282HR). Zie voorts Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen (2005), nr. 48.
24 HR 27 april 1962, NJ 1962, 193
25 HR 11 juli 1984, NJ 1985; HR 10 september 2004, NJ 2005, m.nt. JBMV.
26 HR 24 februari 1989, NJ 1989, 425; HR 14 mei 1993, NJ 1993, 445.
27 Voor Aruba:
- Landsverordening van 24 mei 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba, Afkondigingsblad 2005, 34, inwerkingtreding op 1 augustus 2005 krachtens Landsbesluit van 1 juli 2005 houdende de vaststelling van de inwerkingtredingdatum van de Landsverordening houdende vaststelling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba (2005,34), Afkondigingsblad 2005, 48.
Voor de Nederlandse Antillen:
- Landsverordening van de 29ste april 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Pb. 2005, 59, in inwerking getreden op 1 augustus 2005 blijkens het Landsbesluit van 9e juni 2005, Pb. 2005, 67.
28 In de MvT op Rv. van de Nederlandse Antillen is een vergelijkbare toelichting op een daar eveneens ingevoerd art. 281b RvNA te vinden.
29 Zie voor het overgangsrecht de door Jurdoc in mei 2005 uitgebrachte speciale uitgave "Nieuw eenvormig wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba" plus het Procesreglement voor Civiele Zaken Antillen en Aruba en de tekst van het Overgangsrecht, Curaçao 2005. Zie voor een uitzondering op de hoofdregel van eerbiedigende werking A.I.M. van Mierlo, Procederen in de West, WPNR 2005, p. 855-862 en van dezelfde schrijver: Het vernieuwde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de Nederlandse Antillen en Aruba, JBPr, 2005, p. 46.
30 Zie ook Van Mierlo, t.a.p. JBPr, p. 46.
31 Zie onder meer Asser-Vranken, Algemeen Deel, 1995, nr. 155 e.v.; A.M.J. van Buchem-Spapens, Anticipatie, Mon. NBW A-23, nr. 22 en 23. Zie ook A-G Asser in zijn conclusie vóór HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 44 en mijn conclusie in de zaak C99/183 en de daar genoemde literatuur en jurisprudentie.
32 WRR, a.w., p. 29. De WRR constateert dat er sprake is van een overbelasting van de straf- en de bestuursrechter. Hetzelfde kan worden vastgesteld ten aanzien van de civiele rechter. Ook uit het Jaarplan Rechtspraak 2005 komt naar voren dat de rechter gebukt gaat onder een te grote werklast (zie bijv. p. 4).
33 p. 2.
34 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Toegang tot het recht, p. 11. Hierbij is het oog gericht op alternatieven voor de gangbare rechtspleging.
35 Th. B. Ten Kate, Efficiency en recht, Trema 2001, nr. 7, p. 303-308.
36 HR 27 januari 2006, RvdW 2006, 131.
37 L.C.M. Meijers, verslag door H.M.J. Quaedvlieg, in: Rechtsmiddelen van de toekomst, 1994, p. 109-110.
38 Mij is ambtshalve bekend dat deze situatie ook voor (enkele) Nederlandse hoven als bezwaarlijk wordt ervaren.
39 Vindplaats:
http://ros51.ictro.drp.minjus/Intro/Introlandelijk/Raad+voor+de+rechtspraak/Publicaties/Rapporten.aspx?id=24.
40 Met de kanttekening dat dit niet enkelvoudig moet worden afgedaan.
41 Asser/Groen/Vranken, Uitgebalanceerd, Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006, p. 149 en 188 onder e.
42 p. 210 e.v.
43 WRR, a.w., zie bijv. p. 216 en 220.
44 Zie A.I.M. van Mierlo, G.J. Meijer, F.M. Beijer, Inleiding Nederlands-Antilliaans en Arubaans Burgerlijk procesrecht, 2000, p. 67 e.v.; W.D.H. Asser, Burgerlijk procesrecht in: Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht, p. 393 e.v.
45 Ook uit het eerder genoemde eindrapport Fundamentele herbezinning komt naar voren dat de civiele gerechten overbelast zijn (zie bijv. p. 47).
46 Zie voor uitsluitend het kort geding: M. Bruning, treuzelen past niet in kort geding, NbBW 1997, afl. 4, p. 45.
47 M.n. HR 16 april 1993, NJ 1993, 444: Een belang dat er uit bestaat dat een beslissing niet verder gebruikt zal worden door de wederpartij ter ondersteuning van diens standpunt in andere zaken is geen voldoende belang in cassatie. HR 10 september 2004, NJ 2005, 51 m.nt. JBMV: Het willen voorkomen van een eventuele vervolgprocedure is onvoldoende om een uitspraak te verkrijgen, zie ook HR 26 april 2002, NJ 2002, 324. Een cassatieberoep gericht op het krijgen van een antwoord op een vraag die van theoretisch belang is geworden levert onvoldoende belang voor het beroep op: HR 11 juli 1984, NJ 1985, 212.
48 Zie ook A-G Timmerman in zijn conclusie onder voetnoot 5 vóór HR 10 september 2004, NJ 2005, 51 m.nt. JBMV. Volgens Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 58, is het "onduidelijk of de Hoge Raad principieel belang bij een uitspraak (bijvoorbeeld ter voorkoming van precedentwerking) toereikend acht." Zie voorts H.J. Snijders, A. Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 81, p. 101. A.W. Jongbloed lijkt uit dit arrest op te maken dat voor zover het appel enkel dient om ongewenste precedentwerking tegen te gaan, dit niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkverklaring bij gebreke van voldoende belang (Losbladige Vermogensrecht, art. 3:303 BW, aant. 9).